heer de Voorzitter, dat door u wordt aangekondigd de ontvangst van een
voorstel-Bijleveld, tot verandering van het reglement voor het weeshuis, of
van een voorstel-Buys omtrent de publiciteit van de stukken voor den ge
meenteraad bestemd, stel dat dit belangrijk berigt onmiddellijk door de
dagbladen wereldkundig wordt gemaakt, gelooft gij dan dat het publiek
door die mededeeling bijzonder zal worden gebaat, dat het zal weten of het
zieh die zaken behoort aan te trekken en partij te kiezen voor of tegen
voorstellen van welke het niets hoegenaamd afweet? Is het niet alsof men
aan iemanddie een brief ter inzage vraagtkomt antwoordenden brief
kan ik u niet laten lezen, maar ziedaar het adres. Welnu, mijnheer de
Voorzitter, ik vraag naar den brief en niet naar het adres; ik vraag er naar
op gronden, welke naar mijne innige overtuiging goede en serieusegronden
zijn, en die overtuiging geeft mij dan ook het vaste vertrouwen, dat ik in
deze zaak de meerderheid der vergadering aan mijne zijde hebben zal.
De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders hebben gemeend zich te
moeten houden aan de gedrukte stukkendaar die in den regel het belang
rijkst zijn. Nu heeft de geachte voorsteller er o. a. op gewezen, dat ware
het publiek in tijds in kennis gesteld van de ontworpen wijziging in de
policie-verordeningbetrekkelijk de maatregelen tegen de pokken epidemie
ook deze vergadering dan had kunnen kennis nemen van de bezwaren van
een deel der burgerij, waardoor een later deswege ingekomen adres zou zijn
vervallen. Hierop zij het mij veroorloofd te antwoordendat zoodra Bur
gemeester en Wethouders in kennis waren gesteld van de hoognoodige wij
zigingen in de policie-verordening, zij onmiddellijk in overleg met de com
missie voor de strafverordeningen die hebben ontworpen en aan uwe vergade
ring aangeboden. Ik meen dat door zóó te handelenin eene zaak die
zoo dringend behoefte vereischt, een bewijs van bijzondere activiteit gele
verd is, die geene afkeuring verdient. In den regel worden alle stukken
van wetgevenden aard in deze vergadering in behandeling, een vereischten
tijd te voren gedrukt en aan de leden ter inzage toegezonden, insgelijks
alle stukken waar het publiek belang bij betrokken is. Nu wil ik niet ont
kennen dat er onder de geschrevene stukken voorkomen die belangrijk
kunnen geacht wordenmaar meerendeels zijn daar de belangen van het
groote publiek niet zoozeer bij betrokken en staat het aan een ieder vrij
zich tot Burgemeester en Wethouders of een van dezen te wenden om
inlichtingen over zoodanig stuk te erlangen, wanneer het zijne belangen
geldt. Wij zijn overigens ten deze zoo ver gegaan als in andere ge
meentenmet uitzondering van Amsterdam, waar alles gedrukt wordt,
alleen bestaat het verschil hierin dat er niet zooveel hier wordt gedrukt dan
in sommige andere steden. Maar indien de leden ook dat verlangenis
het mij wel.
De heer Dercksen. Het voorstel van ons geacht medelid Buys heb ik
met een gemengd gevoel ingezien. Aan den éénen kant kan men zeker
wenschen dat aan de openbare zaken de meest mogelijke publiciteit worde
gegeven. Aan den anderen kant heb ik mij afgevraagd, wat eigenlijk de
bedoeling van den geachten voorsteller kan zijn met het verkrijgen van die
meerdere publiciteit. Is het om meer en meer op den weg te gerakendie
reeds voor een deel is ingeslagen, die namelijk van eerst de publieke opinie
over dit of dat onderwerp te vernemenom daarnaar zijne stemzoo al niet
te bepalendan toch om minder van eigen opvatting dan van eene soort
van zedelijk mandaat buiten de verkiezingen omen zich als het ware dage
lijks vernieuwende, af te hangen? Indien dat de bedoeling is, dan geloof
ikdat wij op een weg komendie niet in overeenstemming is met onze
wetten. Maar ook al waren mijne bezwaren ongegrond, dan zou ik den
voorsteller willen vragen, of er niet in zijn voorstel een ander woord is
gebruikt dan hetgeen dat voorstel eigenlijk bedoelt, iets anders ook dan door
het convocatie-billet is aangegeven? Daarin toch is sprake van meerdere
bekendheid aan zekere stukken te geven voor het publiek. De heer Buys
daarentegen denkt, naar het schijnt, meer bijzonder aan de journalistiek.
Is het nu de meening var, dat geachte Raadslid dat publiek en journalistiek
één zijn, en dat het genoeg is, als het eerste door de laatste wordt voor
gelicht? Maar is dat wel altijd ja dikwijls zoo volkomen zeker?
Het is waar, dat de dagbladen veel malen juiste oordeelvellingen bevatten;
maar het is ook waar, dat die oordeelvellingen meermalen zeer onwaar en
onjuist zijn. Het publiek zal dus in vele gevallen niet door eigen oogen
zien, maar in zijne beoordeeling door de meening van anderen geleid worden,
en alzoo afgaan op oordeelvellingendie ook wel eens geene waarde hebben.
Ik wil hiermede tegen de drukpers in het algemeen en tegen de dag
bladpers in het bijzonder niets onaangenaams zeggenzoo iemand dan
heb ik daartoe te veel achting voor beiden, eeDe achting zelfs niet ver
zwakt door het uitspreken van meeningen op eene wijzedie geene andere
beantwoording mag ten deele vallen dan het krachtige woord van een illustre
Franschman die een tegen hem geuiten aanval slechts beantwoordde met
een krachtig: Arrière, insulteur public. Maar als men zelfs aanneemtdat
de dagbladpers nimmer anders dan juiste en ware oordeelvellingen bevat,
en zich in zijne beoordeeling van zaken en personen niet onwaardiglijk ge
draagt dan nog vraag ikwaarom juist die dagbladpers meer bevoorregt
dan het groote publiek? Dat is het wat vooral mij tegen het voorstel van
den heer Buys in zijn geheel stemt en wat mij zal doen besluiten om mij voor
het voorstel van Burgemeester en Wethouders te verklaren. Wil men de
journalistiek begunstigenik zal er mij niet tegen verzettenmaar men be-
gunstige dan tevens het geheele publiek. Bestaan daartegen gewigtige be
zwaren welnu dan stem ik voor het accoordje, zoo als het advies van het
Dagelijksch Bestuur door den heer Buys is bestempeld.
De heer Buys. Ik wensch in de eerste plaats den geachten Voorzitter
te beantwoorden. Uit zijne mededeeling blijkt nu, welke de ware reden is,
waarom Burgemeester en Wethouders de geschrevene stukken niet ter inzage
willen stellen van de dagbladen. De reden is eenvoudig deze, dat men de
gedrukte stukken voor de meest belangrijke houdt. Ik heb reeds zoo even
te kennen gegeven, dat deze onderscheiding niet altoos opgaat, maar ge
steld, zij ware juist, is dat dan eene reden om het publiek maken alleen
toe te passen op de belangrijke, en niet op de minder belangrijke stukken?
Is er dan niets waar van mijne opmerking, dat een voorstel, zonder gewigt
voor het groote publiek, voor bepaalde personen overgroote waarde hebben
kan en dat de regten van die bepaalde individuën even goed geëerbiedigd
moeten worden als die van de groote menigte Belanghebbendenzegt gij
mijnheer de Voorzitterkunnen zich altijd wenden tot Burgemeester en
Wethoudersen zullen dezen altijd bereid vinden om grieven aan te hooren
of gevraagde inlichtingen te verstrekken. Ik twijfel er niet aanmaar
vraag, of het dan hetzelfde is, bijv. voor een adressant, of hij zijn repliek
op een ongunstig praeadvies onder vier oogen aan den Burgemeester mede
deelt of in het openbaar aan den Raaddie beslissen moet Ik blijf dus
van gevoelendat het meer of minder belangrijke van deze of gene onder
werpen nooit eene reden zijn kan om den voorgestelden maatregel niet toe
te passen. Gij hebt u teregt verdedigd, mijnheer de Voorzitter, op de
verordening wegens de koepok-inenting, uit het oogpunt van het spoed-
vereischende der zaak. Het was mij dan ook alleen maar om een voor
beeld te doen, niet om een grief te ontwikkelen. Maar gesteld dat de
verordening niet spoedeischend ware geweest, dat zij ons twee a drie weken
vooraf ware toegezonden, dan zou immers nog hetzelfde zijn gebeurd als
nu, dat wil zeggen het publiek had er niets van vernomen vóór daags na
de vaststelling. Ik zal nu een ander voorbeeld bijbrengenhet gebeurde
met de opheffing der avondschool. Het daartoe strekkende ontwerp heeft
weken lang op mijne schrijftafel gelegen, zonder dat iets van het plan bij
het publiek bekend werd, en toen dit eindelijk in behandeling kwam en het
voor en tegen breedvoerig werd besprokendeed ons geacht medelid du
Rieu de vraaghoe zullen wij met mogelijkheid goed kunnen beslissen als
wij niet weten hoe de belanghebbende ouders zeiven over de opheffing den
ken Dat woord was mij uit het hart gesprokenmaar veroordeelde dan
ook zonneklaar ons ongelukkig stelsel van geheimhouding. En nu den heer
Dercksen. Zijne eerste opmerking heeft mij verbaasd. Hij meende toch,
dat mijti voorstel zou kunnen leiden tot eene soort van mandaat-stelsel. Ik
zou bijna willen vragen: wat denkt die spreker wel van mij? Gelooft hij
dan, dat ik de zelfstandigheid van den Raad zou willen prijsgeven en er
zelfs een voorstander van ben om aan den leiband te loopen van welke
kiezers ook? Waarom wil ik dat het publiek kunne kennis nemen van de
stukken welke hier in beraadslaging komen? Omdat ik dit houd voor zijn
regt en voor ons regt tevens. Omdat ik het publiek ten slotte beschouw
als den best georganiseerden Raad van Statedie ergens wordt aangetroffen.
De Raadover dit of dat onderwerp beslissendemoet zich zooveel mo
gelijk kunnen laten voorlichtenen geen enkele bron van licht mag
hem dus onthouden worden. Meent men nu dat die voorlichting den
Raad afhankelijk zal maken van de meeningen daarbuiten, dan moet ik
zeggendat men geen vleijende voorstelling geeft van het karakter der
raadsleden. In de tweede plaats heeft de heer Dercksen veel gesproken
van de journalistiek. Ik deed het niet en dat met voordacht. Ik kom
hier op voor de regten van het publiek maar bemoei mij niet met dag
bladen. Laten deze zeiven hunne belangen verdedigenen zoo zij het niet
kunnen, dan hebben zij geen regt van bestaan. Ik stel in deze de dagbla
den geheel met de posterij gelijk: beiden zijn voor mij het voertuig dat
de gedrukte of geschreven stukken ter bestemde plaatse brengen moet.
Het is met de critiek in de dagbladen volgens den heer Dercksen treurig
gesteld. Ik zal die bewering waarlijk niet tegenspreken, maar zeg alleen
ditwilt gij oppervlakkige critiek inderdaad tegengaanzorg dandat de
dagbladen volkomen op de hoogte zijn. Is de man, die in eenig blad als
criticus optreedtvaak oppervlakkig en onbillijkvergeet niet hoe half
zijne kennis is en hoe slecht hij wordt ingelicht. Stel hem met de raads
leden op één lijnonthoud hem niets van het licht waaruit deze hunne
kennis putten van de zaken die zij beoordeelen moeten, en de uitkomst
zal vrij wat bevredigender zijn. Geen bederf van de journalistiekmaar
hare verbetering moet noodzakelijk uit mijn voorstel voortvloeijen. Men
heelt eindelijk gesproken van een monopolie voor de dagbladen, maar zou
even goed van een monopolie der posterij kunnen gewagen. Immers de
dagbladen nemen alleen daarom kennis van de stukken opdat zij die ken
nis aan het publiek zouden kunnen mededeelen. Ik geloof dus ten slotte
wel te mogen zeggen, mijnheer de Voorzitter, dat de argumenten van den
heer Dercksen allerminst tegen mijn voorstel kunnen pleiten.
De Voorzitter. Als ik gesproken heb van gedrukte stukkenbelangrijk
voor het publiek, dan bedoelde ik daarmede: voor het groote publiek; en
daaronder komen voor alle de verordeningendie steeds gedrukt worden.
Deze waren steeds verkrijgbaar en zullen nu volgens ons voorstel ook worden
toegezonden aan de redacteurs der dagbladen.
De heer Dercksen. Ik wensch den heer Buys nog even kortelijk te be
antwoorden. En dan moet ik al dadelijk zeggen, dat ik volstrekt niet ten
doel had hem te beschouwen als een voorstander van zeker soort van man
dat impératif, en nog veel minder om bij hem ook maar de mogelijkheid
te vooronderstellen dat hij de publieke opinie naar de oogen zou zien. Ik
heb dit dan ook niet gezegd en niet kunnen zeggen. Maar iets anders is
het eene zaak te willen, iets anders de mogelijkheid daarvan in de hand te
werken, ofschoon men de zaak niet wil. Ik heb verder gevraagd of men door
de mededeeling van stukken aan de dagbladpers en aan deze alleen geen bevoor-
regting schonk aan de journalistiek boven het publiek, waaraan de mededeeling
onthouden wordt. Ik zie niet inhoe men alleen zou kunnen worden voor
gelicht door de pers, als men de voorlichting van het algemeen verlangt.
Ik wil aan de officiële vertegenwoordigers van de pers wel gelegenheid heb
ben geschonken van stukken kennis te nemenmaar ik herhaal het
als men wil voorgelicht worden door de publieke opiniedan moet men ook
het geheele publiek in de leeskamer toelatenen niet alleen de mannen der
journalistiek. Dan heeft men bij verkeerde opvatting van zaken althans het
geneesmiddel nevens de mogelijke kwaal. Maar als men alleen aan de
redacteuren inzage geeft van stukkenwie zal dan in staat zijn onjuiste
voorstellingen te verbeteren. Wij moeten hier echter twee zaken onder
scheiden: 1°. het bekend maken van stukken, en 2°. het uitspreken van een
oordeel over die stukkenvoor dat zij in behandeling komen. Voor het
eerste is het afgeven van afschriften aan de dagbladenonder bepaling dat
zij in hun geheel moeten worden medegedeeld, voldoende. Hiervoor is het
niet noodig de redacteuren toe te laten in de leeskamer. Geschiedt het
laatste, zonder dat zij de verpligting tot algebeele mededeeling op zich
nemen, dan zijn veelal die redacteuren reeds vroeg in de gelegenheid, zij
het dan met de meeste goede trouwom bij het publiek scheeve voorstel-