door Burgemeester en Wethouders uitgebragt. Ik hecht daaraan te meer, omdat ik ronduit moet verklaren dat dit praeadvies mij zeer is tegengevallen. Had de keus aan mij gestaan, dan had ik veel liever gezien dat hetcollegie van dagelijksch bestuur mijn geheele voorstel verwierp, dan dat het, zoo als nu, zich door een acooordje van de zaak trachtte af te maken. Ik ben doodsbang voor accoordjesvooral in Holland. De Hollander iswat men ook zegge, conciliant van natuur, hij houdt van geven en nemen, en van daar dat bet voorstel van een accoord voor hem in den regel iets zeer aan trekkelijks heeft. Hoe grooler die vrees, hoe dringender de noodzakelijk heid om aan te toonen dat het hier aangeboden accoord werkelijk geheel onaannemelijk is, en dit om twee redenen. In de eerste plaats omdat men het niet kan goedkeuren zonder zichnaar mijne bescheiden meening aan groote inconsequentie schuldig te maken, en ten andere omdat het accoord volkomen onbillijk is. Immers wie het aanneemt verwerpt mijn voorstel onge veer 19 maal op 20. Burgemeester en Wethouders nemen het leeuwen-aandeel voor zich en laten mij ongeveer niets over. Liever berust ik in eene vol komen nederlaag en een zuiver faillissement, dan in een accoord, waarbij ik met 1 of 2 pCt. naar huis zoude worden gezonden. Het accoord is, zeide ik, onaannemelijk, wil men zich niet schuldig maken aan groote inconsequentie, en dit blijkt, dunkt mij, duidelijk wanneer men let op het beginsel waarvan hier sprake is. Op den voorgrond staat dat het hier volstrekt niet geldt een politiek voorsteleen voorstel waaraan zekere kleur of tendenz verbonden is. Ik kom hier de belangen van de publiciteit verdedigen, dat wil zeggen, een beginsel waarvan ieder lid der vergadering, hoofd voor hoofd even gaarne de verdediging zon willen aanvaarden als ik zelf. De leus dat de publieke zaak ook publiek moet behandeld worden moge 25 jaren geleden frisch en vreemd geklonkenmisschien hier en daar tegenspraak opgewekt hebben die tijd is lang voorbij zoodat zij ons tegen woordig vrij wel als eene banaliteit in de ooren klinkt. Hoe is het nu hier ter stede gesteld met die publiciteit, waarop wij allen evenzeer prijs stellen? Het antwoord kan niet gunstig luiden. Wij hebben vooreerst voorafgaande publiciteit, in de gevallen waarin de wet het uitdrukkelijk gebiedt, namelijk bij de begrooting en de rekening; wij hebben voorts de openbaarheid der zittingenmede door de wet opgelegden eindelijk het verslag van onze handelingen, fk schat de waarde van dat verslag waarlijk niet gering, maar men zal mij toch moeten toegeven dat het niet meer dan eene his torische waarde hebben kan. Het komt een, twee, soms drie weken na afloop onzer vergadering aan de ingezetenen mededeelenwelke besluiten wi j genomen, en welke discussiën wij daarover gevoerd hebben. Het publiek kan nu kennis maken met onze denkbeeldenom daarop later zooveel te letten als het zal meenen te behoorenmaar meer ook niet. Voldoet dit nu aan de eischen der publiciteit? Voorzeker neen, zelfs niet aan de aller eerste eiscben die men stellen moet. Immers wij zitten hier niet onze eigen zaken te doenmaar administreren de belangen van het publieken dat publiek moet dus het regt hebben zich te doen hooren en zijne belangen te doen geldenvóór wij eene beslissing nemen en niet nadat die beslissing reeds gevallen is. Welnu, op dit eenvoudige regt hebben wij tot nu toe vol strekt niet gelet. En wat was het resultaat? Dat wij telkens de belangrijkste besluiten namenzonder dat het publiek vooraf in de gelegenheid was ge steld daartegen op te komen of daarover een woord mede te spreken. Ik wijs slechts op één voorbeeld. De verordening öp de koepokinentingon langs vastgesteldheeft het publiek eerst leeren kennen nadat zij reeds was afgekondigd. Haar inhoud wekte tegenstand en wij ontvingen een adres, dat velerlei grieven opsomde tegen den dwang bij de bedoelde ver ordening opgelegd. Gesteld nu dat er bij de vergadering eenige neiging had bestaan om zich te vereenigen met de consideratiëh in dat adres ont wikkeld, zouden de adressanten dan niet veel meer kans van slagen hebben gehad, wanneer zij gekomen waren toen wij onze discussiën begonnen dan thans nu zij kwamen toen het besluit reeds genomen en de kogel door de kerk was? In één woord dus, het publiek heeft nog minder behoefte aan de publiciteit van onze besluiten dan aan bekendheid met onze plannen en ontwerpenvoor er nog eene beslissing genomen is. Maar niet enkel als een regt van het publiekook als ons regt kom ik om voorafgaande publiciteit vragen. Wij zijn verpligt over de voorstellen die ons worden gedaan naar ons beste weten te oordeelenmaar wij kunnen dien pligt niet nakomen tenzij wij volkomen worden ingelicht. Zeker wij ontvangen van al onze commissiën heel wat lichtmaar in tallooze gevallen zal het meeste licht toch van buiten moeten komen. Laten wij niet vergeten dathoe voortreffelijk een gemeenteraad ook georganiseerd moge zijn het getal des kundigen daarbinnen al zeer klein is, vergeleken hij het aantal deskundi gen daarbuiten. Wat Zou men wel zeggen mijnheer de Voorzitterwanneer in de kamers der Staten Generaal op dezelfde wijze met de publicatie der stukken werd te werk gegaan als bier? Wat zou men zeggen indien de regering hare ontwerpen onder couvert aan de leden zonden indien er van de voorloopige verslagen en memoriën van antwoord niets uitlekte zoodat het publiek eerst na de beraadslaging kennis maakte met de wetten welke het regeren zullen? Geen twijfel, of er zou een kreet van afkeu ring door het geheele land opgaan en iedereen zou klagen dat niet enkel de regten van het publiekmaar ook het regt der Staten-Generaal op in lichting geschonden waren. Ziedaar mijne argumenten voor eene voorafgaande publiciteit. Het is geen overmoed, mijnheer de Voorzitter, maar diepe overtuiging, welke mij doet zeggendat men veel kan spreken tegen die argumentenmaar dat het toch niet mogelijk is ze te weerleggen. Burgemeester en Wethouders beproeven dit dan ook niet. Zijn zij in beginsel tegen mijn voorstel? Aller minst anders hadden zij niet aangeraden het eerste gedeelte van dat voorstel mededeeling van alle gedrukte stukken aan de dagbladengoed te keuren. Verder gaan zij echter niet, en van voorafgaande publicatie van geschreven stukken willen zij niets weten. Waarom niet? Ik kan het niet zeggen, want men heeft het de moeite niet waardig geacht dit op te geven. Mijn heer de Voorzitterhet zij mij geoorloofd hier in parenthesi met de meest mogelijke bescheidenheid eene enkele opmerking te maken omtrent de wijze van adviseren door Burgemeester en Wethouders meermalen en ook nu weder gevolgd. Blijkens het zooeven voorgelezen rapport verklaart het col legie van dagelijksch bestuur, dat het na rijpe overweging vermeent het tweede gedeelte van mijn voorstel als minder doelmatig te moeten afkeuren. Is de Baad met dit advies geholpen? Toen deze vergadering beslodt mijn voorstel, ten fine van praeadvies, in handen te stellen van Burgemeester en Wethouders, geschiedde dit niet om te vernemen hoe de leden van dit col legie vermoedelijk stemmen zullen. Dergelijk berigt is op zich zelf volko men onverschillig, want zeker is geen lid van dezen Baad zoo weinig zelf standig, dat hij zou willen tegenstemmen, enkel en alleen omdat Burge meester en Wethouders dit ook zullen doen. Men wenschte te vertiemert of er bij Burgemeester en Wethouders ook bepaalde argumenten bestaan 't zij vóór, 't zij tegen mijn voorstel, ten einde zich door die argumenten zooveel mogelijk te laten leiden. Welnu, juist datgene waarnaar wij zoeken in het praeadvies, namelijk de argumenten, het ontbreekt geheel. Ik twij fel geen oogenblik of al wat ik zooeven ten vóordeele van de publiciteit opsomde, is ook in Burgemeesters-kamer te berde gebragtmaar het schijnt dat men daartegen andere argumenten heeft aangevoerden kolos sale argumentenwant zij bleken ten slotte sterk genoeg om de motieven te verpletterenwelke ik zoo vrij was onwederlegbaar te noemen. Ware het niet wenschelijk geweest dat men den Baad in de gelegenheid had gesteld het afdoende dier argumenten zelf te beoordeelen? Nu kunnen de leden slechts gissingen wagen en ik zelf heb al mijn verbeeldingskracht ingespannen om die geduchte argumenten op te sporen, maar inderdaad zonder eenig goed gevolg. Het motief kan toch niet zijn dat ik de invoering van iets nieuws zoude bedoelen Gesteld het ware zoodan nog zou ik vragen of het nemen van initiatief aan Leiden verboden is? Neen, zoo oordeelt niemand, gij allerminst, mijnheer de Voorzitter, want ik herinner mij nog met hoeveel warmte gij ten vorigen jare de invoering van het Liernur stelsel hebt voorge sproken en hoe toen de omstandigheiddat Leiden hier een goed voor beeld zoude geven, in uw oog de aantrekkelijkheid van het plan nog verhoogde. Maar mijn voorstel is niet nieuw, het bezit zelfs geen zweem van oorspron kelijkheid. Wat ik wensch, bestaat in tal van groote steden te Amsterdam, Botterdam, 's Gravenhage, tot zelfs, om maar op de Hollandsehe lijn te blijven, te Delft en Schiedam, indien ik althans goed ben ingelicht, 't Is waar, geschreven voorstellen worden niet overal ter inzage afgestaan, maar waarom niet? Omdat te Amsterdam en te 's Gravenhage alles, voorstellen en rapportente Botterdam nagenoeg alles gedrukt wordt. Bestond hier hetzelfde, in mijn voorstel zou natuurlijk van geen geschreven stukken quaestie zijn. Maar onze toestand is geheel anders. Van de 100 stukken worden er hier misschien 4 gedrukt en 96 geschreven, zoodat publicatie van het gedrukte alleen bijster weinig zou beteekenen. Waarop komt het praeadvies van Burgemeester en Wethouders dus eigenlijk neer? Eenvoudig op deze verklaring: //Wij keuren het aangeprezen beginsel voortreffelijken stellen daarom voor het in 96 van de 100 gevallen niet toe te passen. Zie' daar wat ik de vrijheid neem eene inconsequentie te noemen. Ik blijf dus nog altijd vragen, waarom kan toch het tweede deel van mijn voorstel in de oogen van Burgemeester en Wethouders zoo ondoelmatig zyn? Ligt hun bezwaar welligt in het feit, dat het hier om geschreven stukken te doen is? Maar wat zijn dan toch die stukken, welke mijn voorstel bedoelt? Wil ik geheimen openbaar maken of oningewijden laten snuffelen in ons archief? Adlerminst, mijnheer de Voorzitter. De stukken welke ik bedoel zijn uitsluitend die welke hier in het openbaar worden voorgelezenen daarna in het zitting verslag afgedrukt. Wat ik wcnsch komt dus eenvoudig hierop neer: dat de stukken, welke nu eene week ria de behandeling nor- den gepubliceerd, desverkiezende geheel of gedeeltelijk een week vóór hunne behandeling zullen kunnen worden openbaar gemaakt. Is die eisch nu zulk eene enormiteit? Kan het zijn dat men de geschreven stukken over het alge meen minder belangrijk keurt dan de gedrukte? De onderscheiding zou voor eerst niet opgaan, want al laten wij de uitvoerigste stukken drukken deze zijn daarom nog niet altijd de belangrijkste. Maar daarenboven wie kan ons zeggen wat van meer en \Vat van minder belang is? Kunnen voorstellen, voor het groote publiek zonder eenige beteekenis, voor enkelen niet van uitnemend gewigt zijn? Ik wijs b. v. op de adressen om vrijstelling van boeten, welke wij hier verleden week behandelden. Het publiek had niets aan die zaak, maar was zij voor de adressanten zeiven ook onverschillig? Zou den zij niet gaarne inzage hebben gehad van het ongunstig praeadvies der financiële commissie, en in dat praeadvies misschien aanleiding hebben gevonden om vóór het te laat was daartegen op te komen? Onderscheiding tusschen belangrijk en minder belangrijk is dus werkelijk onmogelijk, nog daargelaten dat de maatstaf van het drukken een slechte maatstaf zijn zoude. Er blijft mij ten slotte niets anders over dan het vermoeden dat Burge meester en Wethouders het misschien eene profanatie zouden achten, wan neer redacteuren van dagbladen nu en dan onze leeskamer binnen drongen. Ik zou het collegie ook op dit punt gaarne geruststellen/ Mijn voorstel gewaagt van geen leeskamer en laat de wijze van uitvoering geheel over aan u, mijnheer de Voorzitter. Gesteld dat als regel werd aangenomen om de geschreven stukken 's morgens tusschen 9 en 11 uur ter beschikking te stellen van de dagbladenzou dit eenig ongerief kunnen opleveren Onze leeskamer is zelden stampvolmaar dat men op de aangewezen uren daar een lid aantreft, behoort tot de zeldzaamheden. Ziedaar nu al de argumenten die ik met vrijwat verbeeldingskracht heb kunnen bijeengaren als de mogelijke motieven waarom Burgemeester en Wethouders het tweede gedeelte van mijn voorstel «/minder doelmatig" achten. Mag ik niet zeg gen dat allen te zamen al een zeer armzalig zootje vormen? Mijne con clusie is deze: het beginsel van voorafgaande publiciteit in mijn voorstel j gehuldigd, is een goed of een slecht beginsel? Keurt men het af, men i hebbe dan ook den moed om het in zijn geheel te verwerpen; keurt men j het goedmen besluite dan niet tevens met Burgemeester en Wethouders om het in 19 van de 20 gevallen buiten toepassing te laten. Ten slotte nog een enkel woord over de laatste zinsnede van het prae advies. Burgemeester en Wethouders gevoelen zeiven dat zij het toch eigenlijk niet goed met mij makendat ik reö;t had van hen een ander praeadvies te wachten en daarom zoeken zij naar iets dat als fiche de con solation zou kunnen dienen. Zij willen namelijk vooreerst alfe stukken die r gereed komen voor den Baad zoo spoedig mogelijk in de leeskamer neder- leggenen dan ten tweede in de eerste vergadering opentlijk aankondigen dat dit nederleggen in de leeskamer heeft plaats gehad. Het eerste plan is uitmuntend en zal, hoop ik, in elk geval worden uitgevoerd, maar welk voordeel ligt er voor het publiek in de openbare aankondiging? Stel, mijn-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1871 | | pagina 3