genomen; en de Raad heeft daarop ontslagen en benoemd, allen in strijd
met de verordening van 1864. Voorts weegt bij mij zeer het gevraagde
en ingekomen advies op die voorgestelde wijziging van regenten en regen
tessen gezamenlijk, waarbij de meerderheid te kennen geeft, dat zij de wij
ziging van den heer Bijleveld verlangt. Nu schijnt het dat bij Burgemeester
en Wethonders de later ingekomen klagt van de minderheid der regentessen
meer afdoende is geweest dan het besluit van de meerderheidhetgeen ik
mij niet verklaren kan. Hecht men aan de minderheid, welke na uitge
drukt misnoegen vraagt de verordening te behoudenzooveeldat men
het gevoelen van de meerderheid over het hoofd ziet, en niet geneigd schijnt
om eene fout te herstellen, waardoor de wettigheid der handelingen bewerkt
kan worden dan vermeen ik niet te veel te zeggenals ik de vraag der
minderheid voor onwettig houdwant al de regentessendie in de minder
heid zijn, zijn onwettig benoemd, als in strijd met de verordening van
Junij 1864 voorgedragen.
De heer Debcksen. Ik zal mede stemmen vóór het voorstel van den
heer Bijleveld, evenwel niet omdat ik met den heer Eigeman zeg, dat er
quaestie is van eene fout, want mij dunkt, dat de notulen authentieke
acten als zij zijn hier alles beslissenvoor mij is met de vermelding in
de notulen de zaak behoorlijk uitgemaakt. Neenik zal vóór stemmen
omdat de nu voorgestelde regeling er eene is, welke op eene wettige wijze
slechts zal bestendigen wat tot dusverre op eene minder wettige wijze heeft
plaats gehadzoodat men zich voortaan niet meer zal behoeven te beroepen
op het gebruik; een gebruik, in strijd met de verordening. Ik heb verder
hooren spreken van eene kunstmatig verkregene meerderheidontstaan door
het medestèmmen van twee regenten die reeds hun ontslag hebben ver
zocht; maar ik vraag waarin het kunstmatige daarvan bestaat. Hebben die
regenten geene qualiteit meer, wanneer zij tot dusverre er niet in geslaagd
zijn zich daarvan te ontdoen, of trekt men de wettigheid hunner benoeming
in twijfel. Men heeft dit niet beweerd. Deed men het, dan zou welligt
van de andere zijde een vergeef mij het woord een huismiddeltje
worden aangegrepenwelks gebruik ik voorzeker niet zal aanprijzen. Men
zou dan met den heer Eigeman kunnen vragen of er ook iets te zeggen is
tegen de benoemingen der regentessenwelker benoeming op dezelfde wijze
als die der regenten geschiedde. Ik voor mij zie in beide opvattingen niets
dan de kans op onnoodige verwikkeling. Ik geloof, dat men de feiten
moet aannemen, zoo als zij zijn, en dan staan hier vijf regenten of regen
tessen tegen drie. Maar ook gestelddat een verschil van opinie zich open
baarde bij drie tegenover drie, dat moet men toch niet vergeten dat de
gevolgde gewoonte, die hare kracht ontleent aan hetgeen in de gedrukte
verslagen staat, hier een onwettelijk maar toch veel beteekend pre
cedent geeftdat in eene zaak als deze niet geheel over het hoofd mag
worden gezien.
De beer Tollens. Ik zal mij ook verklaren voor het voorstel van den
heer Bijleveld; men make toch verordeningen voor besturende collegiën zoo
veel men maar wil, toch zal er in de practijk menigmaal, als bij overeen
komst van worden afgewekenomdat het niet altoos vooraf doeltreffend te
verordenen is, hoe een beheer, in alle hare kleinere nuances, kan worden
gevoerd. Ik vind dan ook den tot hier gevolgden weg den meest practi-
schen. De dames weten het beste, wie zij als de meest geschikte regen
tessen kunnen aanbevelen. Zij kennen den aard barer bemoeijingen en
weten wie zij behoeven. Zoo zullen ook de heerenbeter dan de damesin
staat zijn te beoordeelen wie zij als hun mederegent hebben aan te wijzen.
Daarom vind ik in het voorstel van den heer Bijleveld eene bestendiging
van iets, dat naar mijn inzien goed is niet alleen, maar dat tot hiertoe ook
uitmuntend gewerkt heeft en daarom niet roekeloos moet worden verworpen
of verminkt.
De heer Buys. Ik ben voor het voorstel van Burgemeester en Wethou
ders, en heb tot nog toe niets gehoord wat mij op dit punt van gedachten
zou kunnen doen veranderen. De heer Eigeman betoogde dat de tegenwoor
dige redactie van het reglement louter het gevolg is van eene vergissing en
acht het daarom billijk die vergissing te herstellen. Ik ben omtrent het
eerste punt bet gevoelen van den geachten spreker geheel toegedaanook
ik houd mij overtuigddat de verordening nu iets anders zegt dan de
meerderheid heeft willen zeggen; maar moet dit nu eene reden zijn om de
vergissing te herstellen, ook dan wanneer men gelooft, zoo als ik geloof,
dat de bepaling welke men feitelijk maakte, beter is dan die welke men
wilde maken? Mij dunkt neen. Evenmin hecht ik aan het argument van
den lieer Dercksendie er op wees dat dan toch de meerderheid van regen
ten het voorstel van den heer Bijleveld ondersteunt. Ik geef toe dat die
meerderheid werkelijk bestaat, want de bewering in het adres van dames-
regentessen, dat de aftredende regenten niet bevoegd zouden zijn geweest
om mede te stemmen, is zeker volkomen onjuist, omdat het ontslag van
de aftredenden nog niet is aangenomen. Maar omdat de meerderheid van
regenten het voorstel-Bijleveld steunt, moeten wij het daarom ook steunen?
Immers het zijn niet regenten die de verordening maken, maar het is de
Kaaden deze moet dus in die verordening zijne eigen denkbeelden uitdruk
ken. Wij kunnen ons laten leiden door de argumenten van regenten, niet
enkel door de conclusie die zij nemen. Ik vraag dus alleen naar argumen
ten en nu vind ik twee adviezeneen van de meerderheid geheel onge
motiveerden een van de minderheid breedvoerig toegelicht. Be argumen
ten in die toelichting vervat komen mij geheel juist voor, en wat kan ik
dus anders doen dan met de minderheid medegaan?
De heer Hartevelt. Ook ik moet mij verklaren tegen het voorstel van
den heer Bijleveld. Het moge nu waar zijn, dat het gebruik sedert gerui-
men tijd overeenkomstig zijn voorstel is, maar dat neemt niet weg dat het
duidelijk gebleken is, dat de redactie van het reglement met juistheid en
wijsheid is gekozen. Ik meen dan ook te mogen aannemen dat het toe
kennen van de bevoegdheid aan één regent, om eene voordragt van vier
personen te doen, nooit heeft gelegen in de bedoeling van het reglement.
Daar komt nog bij dat wanneer het voorstel van den heer Bijleveld wordt aan
genomen dat dan de dames worden patronessen en geen regentessenhet
geen niet hetzelfde is. Ik ben dus voor het behoud der redactie van de
bestaande verordening.
De heer Goudsmit. Ik wensch hier nog een enkel woord bij te voegen
ook in verband met hetgeen ik vroeger heb in het midden gebragt, waar
bij ik blijf persisteren. Ik heb mij vroeger tegen het denkbeeld van den heer
Bijleveld verzet, niet wat de zaak zelve betreft, maar omdat men aan de
regentessen een regt ontnemen wilde dat haar eigenaardig en wettig toekomt.
De heer Buys heeft thans dat bezwaar nopens de retroactiviteit bestreden
op grond dat de retroactiviteit niet zoo veel bezwaar oplevert waar een
algemeen belang in het spel was, maar men ziet gereedelijk in, dat het al
gemeen er weinig bij betrokken is of voor dezen éénen keer de regentessen
al of niet medewerken bij het opmaken der voordragt, en nu herhaal ik dat
men wel verandering kan maken voor het vervolg, maar geen greep mag
doen in den bestaanden toestand. En nu te mindernu regentessen op
haar regt blijven staan, en dat regt met hand en tand wenschen te doen
gelden. Nu zou het bepaald onregt zijn, een verkeerd gebruik dat ingeslo
pen is te wettigen.
De heer Dercksen. Ik wensch alleennaar aanleiding van hetgeen de
heer Buys heeft gezegd, op te merken, dat ook ik er niet voor ben om
mij te laten leiden door hetgeen de meerderheid of de minderheid van eene
adviserende corporatie verlangt. Ik meen dan ook bij vroegere gelegenhe
den als mijn gevoelen te hebben uitgesproken, dat ik mij ongaarne zou
regelen naar hetgeen buiten den Raad als wenschelijk wordt voorgesteld
daar dit mij toescheen in strijd te zijn met onze verpligtingen. Sprak ik
dus van meerderheid en minderheidik heb alleen er van gewaagd naar
aanleiding van het gezegde van den heer Krantz, die van eene kunstmatig
verkregen meerderheid gewaagd heeft. Het was mij dus niet te doen om
een onjuist argument in toepassing te brengen, maar wél om het uit de
discussie te verwijderen.
De heer Bijleveld. Ik wensch op te merken dat het argument van den
heer Hartevelt, namelijk, dut het niet zou aangaan dat één persoon eene voor
dragt deed, bij mij niet veel weegt, want dat ook dan, wanneer de voor
dragten zullen moeten uitgaan van het geheele bestuur der gestichten,
het zou kunnen gebeurendat dit uit nog slechts één of twee per
sonen bestond. Het is toch geen ongehoorde zaakdat in eenige
commissie, in eenig bestuur, belangrijk verschil van meening of andere
omstandigheden zich voordoen, die de uittreding van het meerendeel
der leden ten gevolge hebben. Het argument van den heer Hartevelt
zou welligt eenige kracht hebben bij de overweging der vraag of het eigent-
lijk wel wenschelijk is dat voordragten worden gedaan.
De heer Krantz. Ik wensch nog een enkel woord te zeggen over het
besproken gezegde: kunstmatige meerderheid. Ofschoon ik nu gaarne erken,
wat ook door den heer Buys gezegd is, dat de stemming regtens geldig
is, zoo is niettemin de bestaande verhouding van het bestuur eenigzins
kunstmatig, doordien het collegie van heeren regenten slechts uit een lid
bestaat. De andere leden hebben reeds maanden geleden hun ontslag ge
vraagd, en de pogingen tot aanvulling zijn tot heden mislukt. Eene andere
consideratie nog geeft aan deze zaak een bijzonder gewigt. In dezen tegen-
woordigen tijd komt men meer en meer tot de overtuiging dat het nuttig
is om den werkkring der vrouw uit te breiden. Maar vooral geldt die wen-
schelijkheid dubbel, waar het zaken betreft die met de opvoeding in ver
band staanen waarbij het juist van te meer belang isdat de heilzame
invloed der vrouw zich doe gevoelen.
De heer van Outeren. Ik ben het geheel eens met hetgeen door den
heer Buys daar zooeven werd gezegd, namelijk, dat de Raad de verordening
maakt en zij niet door regenten of regentessen wordt vastgesteldevenzoo
dat de Raad niet gebonden is door de meerderheid of minderheid van hen
die hunne meening omtrent het voorstel van den heer Bijleveld hebben uit-
gebragt. Intusschen heeft die geachte spreker zelf verklaard veel waarde te
hechten aan de argumenten door drie regentessende meerbedoelde minder
heid uitmakende, uitgebragt, welke argumenten zijne stem tot afwijzing van
het voorstel hebben bepaald. Nu zal een ieder mij toegeven dat, wat het
wezen der zaak betreft, die al dan niet zal worden gewijzigd, het onver
schillig is of wij daarbij het oog hebben op het H. G. weeshuis of op dat
der Roomsch-Katholijken. Wij zullen toch omtrent het bestuur dezer beide
gestichten geen verschillend besluit nemen. En dan zou, als gevolg der
aanneming van het voorstel, het zonderling verschijnsel zich voordoen dat
wij de regenten en regentessen van het R. K. weeshuis, die unaniem zich
krachtig tegen dat voorstel hebben uitgelatenzouden dwingenwant zoo
moet ik het noemen, een anderen weg te volgen dan de bestaande veror
dening bedoelt, omdat enkele leden van het bestuur van het H. G. wees
huis dien weg verkieselijker hebben geacht. De recrutering van dergelijke
besturen is toch ook maar van betrekkelijk belang en mogen bestuurders van
het R. K. weeshuis, van welke niemand de wijziging der verordening heeft
verlangd, en die al bun moeite, tijd en zorgen belangloos aan het gesticht
onder hun beheer toewijdenwel verwachten dat zij gezamentlijk invloed
zullen blijven uitoefenen op de zamenstelling van het bestuur. Evenzoo
meen ik dat het niet wenschelijk en ongeraden zou zijn de minderheid der
regentessen van het H. G. weeshuis, die voor hare raeening, mijns inziens,
alles afdoende argumenten heeft bijgebragt, haar invloed op de keuze van
het gemeenschappelijk bestuur niet langer te doen behouden.
De heer Bijleveld. Een enkel woord over de regten, die aan de
dames-regentessen zouden toekomen. De drie dames, wier namen onder
het bij de stukken schriftelijk overgelegd gevoelen der minderheid voorko
men, beklagen zich in substantie, dat zij te weinig in alles worden ge
kend, en buiten de algemeene administratie worden gehouden, terwijl toch,
zooals door die geachte regentessen wordt opgemerkt, bij v. Mieris »Beschrij-
ving van Leyden", 1ste deel, pag. 195, wordt gelezen, dat ook bij de regen
tessen behoort het bestuur over het weeshuis. Werkelijk wordt dit bij
v. Mieris gevonden, maar, wanneer men opslaat het derde deel van dat
werk, dan ziet men, bepaaldelijk op pag. 1133 en 1134, nader omschreven
hoever de bestuursbevoegdheid én van de regenten én van de regentessen
ging. Eene korte voorlezing zij mij vergund. Het is een extract uit #het
register van het arme weeshuis der stad Leyden." Het luidt:
»A.an deze vijf Meesteren en Regenten zijn nog toegevoegd vijf Bui
tenmoeders of Regentessen, aan dewelken het opzigt over de kleederen
dezer arme weezenzoo wollenals linnenmet al wat daartoe be
hoort is aanbevoolenen dewelken ook gehouden zijn te zorgendat de