de eigenaren van vaste goederen een deel hunner inkomsten algemeen bekend kan zijn. De Commissie van Financiën is op dit punt ook eenigermate met zich zelve in tweestrijdwanneer zij op pag. 2 zegt dat de openbare meening het inkomen ligtelijk hooger zal schatten dan het werkelijk is, en dat dan die personen, wier zuiver inkomen werkelijk veel lager is dan het groote publiek oordeeltook bij de meest gemoedelijke aangifte toch niet de verdenking van ontduiking zullen kunnen ontgaan; hier alzoo zou het publiek te sterk controleren, terwijl op pag. 4 dezelfde Commissie zegt »Nu is het zeer duidelijk, dat zij die zich met dergelijke oneerlijke practijken inlaten, niet over verongelijking klagen terwijl alle anderen die hun inkomen geheel naar waarheid opgevenmaar onbekend zijn met het inkomen van anderenevenmin aanleiding hebben om met eenige reclame te voorschijn te komen." Dit is m. i. eene contradictio in adjecto. Eene andere bedenking der Commissie van Financiën is deze: Het is voor een grpot aantal personen zeer moeijelijk hun eigen inkomsten zeiven goed te kennen; zij houden geen gere geld boek; zij kennen geen administratie; zij weten niet juist wat zij mogen aftrekken enz. Ik geloof dat ook hier te veel aan het uiterlijke, aan den schijn gehecht wordt. Ik geef toe, dat kleine winkeliers en kooplieden niet altoos journaal, grootboek, kasboek, winst en verliesrekening etiz. enz., er op nahoudenmaar dat zij niet zouden weten wat zij verdienen of na op making hunner kas, wat zij werkelijk overhouden, dit kan ik niet gaaf aan nemen. Staat men zoo laag of is men zoo slordig dat men daarvan onkundig blijft, zulke personen zal niet de belasting drukken, maar eigen onkunde of nalatigheid. Dat er verschil kan en zal bestaan over de berekening der in komsten dat deze altoos meer of min zal zijn suhjectiefdit kan ik gereedelijk toegeven. Er kan voor sommige personen de, vraag ontstaan moet ik deze bate als inkomst opgeven; mag ik dezen of genen last aftrekken? Maar zoo al eeriig verschil in den aanslag zal zijn waar te nemen, geldt dit niet bijna van elke andere aangifte, bij eik ander belastingstelsel? Maar nu kom ik tot een allercurieust argument van de Commissie, nl. dat de bestaande grieven tegen het vigerend stelsel het gevolg zijn van toeval, terwijl zij hier het gevolg zouden zijn van eigen handelingen. Het antwoord ligt voor de hand de ongelijkheden ten gevolge van toeval zijn veel slimmer dan die uit 's men- schen handelingen voortspruiten. De eerste toch zijn nooit te vermijden om dat zij gevolgen van het toeval zijn, terwijl de nadeelige gevolgen uit's men- schen handelingen voortvloeijende, door beleid en voorzigtigheid en tactzoo al niet geheel weggenomen, toch zeker merkelijk kunnen worden verminderd of gewijzigd. Verdere argumenten in het rapport heb ik niet kunnen ont dekken. Altijd wordt geschermd met oneerlijkheid en kwade vermoedens wegens mogelijke kwade trouw. Laat dit, mijne heerenin deze ons rigt- snoer niet zijn. Laten wij aan zulk een achterdocht geen voedsel geven. Laten wij veeleer geloovendat Leidens ingezetenen niet oneerlijker, niet kwaadtrouwiger zijn dan elders, waar eene dergelijke belasliug in werking is. Laten wij niet aannemen, dat zij zijn eerlooze smokkelaars, op niets anders bedacht dan om zich te onttrekken aan eene regtmatige belasting. De heer Buys. Ik wensch een enkel woord in het midden te brengen niet om nog eens op het beginsel van de income-tax terug te komenmaar om de Commissie van Financiën te verdedigen tegen de verwijten door de beide vorige sprekers aangevoerd. Vóór alles de opmerking van den heer Hartevelt, dat de conclusie der Commissie eene Russische zijn zoude. Begrijp ik die uitdrukking wel, dan moet zij het erkennen, dat de bedoelde con clusie niet voldoende gemotiveerd werdmaar hoe die uitspraak te rijmen met de woorden, waarmede de spreker begon, en waarin hij zijne verwonde ring betuigt over de uitvoerigheid van het verslag, over de 4 pagina's druk, toegewijd aan het onderzoek van de voordeelen en bezwaren welke aan het beginsel van een income-tax verbonden zijn. Eene conclusie, zoo breedvoe rig toegelicht, zal dan toch wel niet ongemotiveerd wezen. Ik kan zeer wel aannemendat die geachte spreker de motieven der Commissie niet afdoende keurt, dat hij ze weegt en te ligt bevindt. Maar te spreken van eene Russische conclusie is in dit bijzonder geval toch minst genomen zon derling zou niet veeleer de Commissie reden hebben om te klagen over een Russisch antwoord, waar de heer Hartevelt met het kort aanstippen van een paar zeer ondergeschikte punten meent te kunnen volstaan om het geheele rapport te veroordeelen? En welke zijn nu die bijzondere grieven? De eerste betreft hetgeen de Commissie gezegd heeft over het onbestemde van het begrip zuiver inkomen. Wat zal, dus vraagt zij, bijv. de handelaar doen die aan eene gelukkig geslaagde speculatie plotseling eene zeer groote winst verschuldigd is," waarop dan geantwoord wordt: »iie een zal die winst onder zijn inkomen opnemende ander nietonder voor wendsel dat hij het gewonnen geld dadelijk tot aankoop van kapitaal gebe zigd heeft." Deze vraag nu is volgens den heer Hartevelt zeer gemakke lijk te beantwoorden. De eerstedus zegt hij die de winst als inkomen wilde beschouwen, zou als een dwaas handelen; de tweede als een verstandig man. De uitdrukking is sterk want ik voor mij acht het minst genomen twijfel achtig, of de goede economisten hier niet op de hand van den zoogenaamden dwaas zouden zijn. Daarenboven hoe groot moet de buitengewone winst zijn om niet onder het inkomen te worden opgenomen? Vraag het aan zooveel personen als gij wilt en ieder antwoord zal verschillend luiden. Juist dit nu wilde de Commissie constateeren de grondslag waarop de be lasting rust, namelijk het zuiver inkomen der burgers, is een bij uitne mendheid onbestemd begrip. De tweede grief van den heer Hartevelt be treft een ander voorbeeld door de Commissie aangehaald, en wel om aan te toonen dat het inkomen niet, zooals veelal wordt verzekerd, een veilige maatstaf is, waarnaar het vermogen om in de belasting bij te dragen kan wor den afgemeten. Wanneer, dus zeide zij, twee personen elk een kapitaal van f 100.000 bezitten, en de een dit gebruikt tot aankoop van land, de ander tot aankoop van fondsen, dan kon het ligt gebeuren, dat de laatste een inkomen geniet eens zoo groot als dat van den eerste, en dus ook het dubbele in de belasting moet bijdragenofschoon hij toch inderdaad in ver mogen met den ander gelijk staat. Immers de een zou 8 pCt.de ander 6 pCt. van zijn geld kunnen maken. De heer Hartevelt erkent het feit, maar voegt er bij dat het ook volkomen rationeel is. Volkomen rationeel? Maar drukt de belasting hier dan niet zeer ongelijk, daar het vermogen om te betalen toch ten slotte bij beiden hetzelfde is? Ik kom thans tot het aangevoerde door mijn geachten ambtgenoot Goudsmit. Ook deze is teleurgesteld omdat hij in het rapport geen meer afdoende argumenten ge vonden heeft. Ik kan moeijelijk in het algemeen het tegendeel bewerenen moet mij dus te dien aanzien bepalen tot de opmerking, dat het rapport, hoe zwak ook, toch naar mijne bescheiden meening door zijne polemiek in niets ontzenuwd is. De spreker begon met eenige algemeene opmerkingen over de contradictie waaraan de Nederlander zich vaak schuldig maakt; al tijd bereid om in gebonden of ongebonden stijl de goede trouw en eerlijk heid zijner landgenooten hemelhoog te verheffenhandelt hij vaak in de praktijk alsof die goede trouw nergens bestond. Het feit kan waar zijn, maar onze Gemeenteraad behoeft het zich niet aan te trekken; want zoover ik weet heeft deze zich nimmer in gebonden of ongebonden stijl over de bedoelde quaestie uitgelatenzoodat hij te dien aanzien nu op een geheel vrij standpunt staat. Ik zal mij, even als de Commissie in haar rapportnu niet verdiepen in de vraag, hoever men hier te lande in belastingzaken op volkomen goede trouw rekenen mag, maar enkel opmerken dat naar mijne meening de heer Goudsmit in dit gedeelte van zijn betoog nogal eens ver vallen is in de fout, die hij in eene vorige zitting aan een auder lid ver weet, nl. de fout van al te veel poëet te zijn, en daardoor de nuchtere werkelijkheid voorbij te zien. Maar behalve om zijn vast geloof aan de goede trouw der ingezetenenis er nog eene andere reden waarom ervol gens den heer Goudsmit, geen vrees voor ontduiking van de incometax be hoeft te bestaan. Behoudens enkele uitzonderingen, zouden namelijk de ver teringen der ingezetenen hier ter stede vrij wel gelijk staan met het inkomen en het bedrag van die verteringen is aan het publiek niet geheel onbekend. Is dat werkelijk het geval, waarom hebt gij dan vroeger altijd beweerd, dat de geldende verterings-belasting een hoogst gebrekkige maatstaf was van het werkelijk inkomen? Ik heb mij ten slotte nog te verdedigen tegen eene zoogenaamde tegenstrijdigheid in het rapport, namelijk tusschen hetgeen staat op bladz. 2 e|i bl. 4. Het verwijt staat in verband met de zoogenaamde controle van het publiek. Mijne innige overtuiging is: dat het publiek fei telijk niets weet van het inkomen der ingezetenen, ofschoon het zich bijna altijd eeue voorstelling van dat inkomen maaktmaar eene voorstelling, welke gewoonlijk op geenerlei basis rust. En nu wordt op pag. 2 eenvoudig gezegd dat, ten gevolge van die ongemotiveerde schatting van elks inkomen welke men dagelijks, door iiet publiek hoort maken, het zeer ligt kan en zelfs dik wijls moet gebeuren, dat iemand, die met de meeste gemoedelijkheid opgave heeft gedaan van zijn inkomen, van valsche opgave wordt verdacht, omdat het ongeluk wil dat het publiek hem voor rijker hield dan hij werkelijk was. En daarom beschouw ik die op geenerlei kennis steunende controle van bet publiek waaraan de heer Goudsmit zooveel hecht, meer als eene ramp dan als een voor deel. Daarmede nu is allerminst in strijd hetgeen op pag. 4 gezegd wordt, van de redenen waarom de toepassing van de incometax zelden tot reclames aanleiding geeft. Immers zij die te laag aangeven klagen niet, en zij die gemoedelijk hun pligt betrachten evenmin. De laatsten mogen dikwijls ver moeden dat andere belastingschuldigen onware opgaven doen, in elk geval kunnen zij daarover niet klagen, omdat het bewijs van de juistheid hunner vermoedens wel in den regel niet zal kunnen geleverd worden. Waarom deze beschouwing zoude aandruischen tegen hetgeen vroeger van de controle van het publiek gezegd werd, is mij niet helder. Ik geloof, mijnheer de Voorzitterhiermede de voornaamste bedenkingen der beide vorige sprekers te hebben beantwoord. De heer de Fremeby. Ik deel de meening van de Commissie van Financiëndat er bij de leden van den Raadna al wat er gesproken en geschreven is, over het-hoofdbeginsel van eene klassen-belasting reeds eene gevestigde overtuiging bestaat. Ik zou op jdien grond dan ook liefst niet andermaal in algemeene beschouwingen zijn getreden, zoo de Commissie zich ook bepaald had tot de beoordeeling van de voogredragen verordeningen. Dit heeft zij echter en welligt met reden niet gedaan een kort wederwoord zij mij daarom vergund. De stelling dat de zoogenaamde income-tax de alleronzedelijkste is van alle belastingen, omdat zij den mensch plaatst tusschen zijn beurs en zijn geweten wordt ook door de Commissie van Financiën gehandhaafd ofschoon zijik erken het gaarnein hare uitdrukkingen meer gematigd is. Ik heb mij zeiven afgevraagd of de voorgespiegelde verzoeking inderdaad nieuw is, en de lastige gewetensstrijd tot dus verre niet gestreden behoefde te wor den; voorzeker niemand, die mensehen en zaken heeft leeren kennen, zal het bewerenhet leven biedt in eiken werkkring telkens en bij herhaling de gelegenheid aan om oneerlijk te zijn, om zich zeiven te verrijken ten koste van het algemeen of van den medeburger, maar gelukkig behoort dit streven tot de uitzonderingen en behoeft ons alzoo niet terug te houden om eene helasting in te voeren die elders goed werkt en tevredenheid geeft, niet alleen hier te lande, maar ook in het naburige Duitschland, waar de Classen-steuer sinds het jaar 1820 als eene goede belasting bekend slaat; in 1851 aangevuld door eene Einkommensteuer, die in 30 klassen verdeeld, al de personele inkomsten omvat, is sedert aldaar het beginsel steeds gehuldigd dat thans voor onze gemeente wordt voorgedragen. Nog betoogt de Commissie van Financiën dat eene percentsgewijze heffing van het inkomen zwaarder op de lagere klassen drukt dan op de verraogenden. Ik erken dit volmondig, doch bet bezwaar zal geheel wegvallen wanneer het geneesmiddel door de Commissie zelve voorgeschreven zal worden toegepast namelijk de aftrek van f 300 van het belastbaar cijfer voor de eerste en meest dringende levensbehoeften; ik hoop en verwacht dus dat de voorge dragen verbetering algemeen goedkeuring zal vinden. Nog onderstelt de Commissie dat bij eene klassen-belasting betzelfde percent zal geheven wor den als bij de verteringsbelasting. Was dit waarheid, dan zoude de vige rende belasting inderdaad eene aanwijzing zijn van het inkomen en zoude elke wijziging nutteloos en doelloos zijn; doch het tegendeel is waar. Om een inkomen aan de gemeente te verzekeren gelijkstaande met ongeveer f 8 per hoofd, behoeft men in Arnhem, Dordrecht, Leeuwarden, Gronin gen, Zwolle en elders, waar de klassenbelasting is ingevoerd, niet meer te heffen dan IJ a 2 pCt. van het aangegeven inkomen, terwijl in Amster dam bij eene heffing tot gelijk bedrag van het bij fictie geschatte inkomen 3J pCt. moet ingevorderd worden. Ik zie in deze uitkomst, vermeld in de Bijlagen van de 2de Kamer, n°. 181, van dit jaar, het bewijs, dat de be lastingschuldigen, dat zijn de meest beschaafde, de meest ontwikkelde inge zetenen aldaar, naar waarheid hun vermogen aangeven en ik heb de vaste overtuiging dat ook in deze gemeente de uitkomst zal bewijzen dat in den

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1870 | | pagina 6