Art. 3. Nalatigheid of weigering van een belastingschuldige om te vol
doen aan de voorschriften van artikel 1 en 2 dezer verordening wordt be
schouwd als ontduiking of overtreding ter zake van plaatselijke belasting.
Van haar wordt door den gemeente-ontvanger of door andere ambtenaren
voor de invordering dezer belasting, zoo die er zijn, op hunnen ambtseed
proces-verbaal opgemaakt.
Art. 4. Na verloop van de in art. 2 genoemde termijnen worden alle
belastingschuldigen overeenkomstig de gedane aangifte of des noodig met
wijziging van deze of, zoo geene aangilte gedaan is, of ambtshalve aanslag
gevraagd, ambtshalve door het Collegie van Zetters aangeslagenen daarvan
een voorloopig kohier door hem vastgesteld.
Met dit kohier wordt gehandeld zooals bij de artikelen 264, 265 en 266
der Wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85) is voorgeschreven.
Aat. 5, Nadat het kohier goedgekeurd van Gedeputeerde Staten is terug
ontvangen wordt daarvan door Burgemeester en Wethouders openbare ken
nisgeving gedaan.
Het kohier wordt hierna ter invordering gezonden aan den gemeente
ontvanger, die zoo spoedig mogelijk aan iederen belastingschuldige een aan-
slagbiliet zendt, door hem of zijnen gemagtigde onderteekend.
Art. 6. l)e belastingschuldige, die na 1° Januarij van elk jaar zijn hoofd
verblijf in de gemeente komt houden of daarin komt verblijven, is verpligt
binnen vier weken na zijne komst in de gemeente de bij artikel 1 bedoelde
aangifte ten kantore van den gemeente-ontvanger te doen.
Op nalatigheid of weigering om aan het voorschrift van dit artikel te vol
doen is art. 3 toepasselijk.
Art. 7. Van de in liet vorig artikel bedoelde aangiften worden door Bur
gemeester en Wethoudersmet inachtneming van het le lid van art. 4
suppletoire kohieren opgemaakt in de maanden Junij September en December.
Op deze kohieren worden ook aangeslagen de in art. 6 bedoelde belas
tingschuldigen, die geene aangifte gedaan hebben, en zij die door eenig
verzuim niet zijn geplaatst op een vroeger kohier.
Met deze suppletoire kohieren wordt gehandeld zooals bij het slot van
artikel 4 en 5 is vermeld.
Art. 8. De aanslagen op de kohieren zijn, bijaldien er na de openbare
kennisgeving der goedkeuring nog maanden in het dienstjaar overblijven
invorderbaar in zoovele gelijke termijnen als het getal dier maanden bedraagt.
.De eerste termijn vervalt den laatsten dag der na die kennisgeving eerstvol
gende maandde tweede den laatsten dag der daaropvolgende maand en
zoo vervolgens.
Blijven er na voorzegde kennisgeving geene maanden in het dienstjaar
meer over, dan zijn de aanslagen dadelijk in hun geheel invorderbaar.
De betaling geschiedt ten kantore van den gemeente-ontvanger. De kos
ten van het zegel der kwitantie worden, ingeval deze daaraan onderhevig is,
te gelijk met den eersten termijn of de betaling van den geheelen aanslag
voldaan.
Art. 9. De bepalingen der artikelen 258 tot en met 262 der Wet van
29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85) en van artikel 11 der Wet van 7 Julij
1865 (Staatsblad n°. 70) zijn op de invordering der plaatselijke directe
belasting in de gemeente Leiden toepasselijk.
Art. 10. De gemeente-ontvanger draagt, onder opgaaf van redenen, de
posten op het kohier, welke hij niet mogt kunnen invorderen, ter oninvor-
derbaarverklaring aan den gemeenteraad voor.
Het rapport van de Commissie van Financiën is van den volgenden inhoud:
Na uitvoerige beraadslagingen besloot de meerderheid van uwe vergadering
in hare bijeenkomst van 27 October 11. zich niet te vereenigen met het ad
vies van onze commissie, om het voorstel van den heer Harlevelt tot in
voering van eene belasting op het inkomen, voor 1871 buiten behandeling
te laten en af te wachten welke beslissing door den algemeenen wetgever
omtrent het aanhangig ontwerp van een rijks incometax zoude genomen wor
den. Naar aanleiding van dit besluit ontving de commissie hel voorstel van
den heer Harlevelt terug, met de uitnoodiging nu omtrent het plan zelf en
zijne bijzondere bepalingen van berigt en raad te dienen.
De commissie, voldoende aan die opdragt, gaat daarbij uit van de onder
stelling, dat het niet in de bedoeling ligt van uwe vergadering nog eens
een breed beloog te ontvangen van de voordeelen en bezwaren welke aan
het beginsel zelf van een incometax verbonden zijn. Immers dat beginsel is
in de laatste jaren ook le dezer plaatse zoo binnen als buiten den gemeen
teraad dikwijls genoeg besproken om te mogen aannemen dat daaromtrent
bij de verschillende leden van uwe vergadering nu eene gevestigde overtui
ging bestaat. Liefst zoude zij dan ook de kwestie van het hoofdbeginsel
der voorgestelde belasting-verordening nu geheel laten rusten, ware het niet
dat de taak haar opgedragen natuurlijk de verpligling met zich bragt om
althans in korte woorden te coustateeren, welke ten aanzien van dit be
ginsel hare eigen overtuiging is.
Ook al ware de finantieële commissie omtrent het beginsel van de inco
metax gunstiger gestemd dan werkelijk het geval is, dan nog zoude zij op
grond van de argumenten, in haar eerste rapport ontwikkeld, geen vrijheid
kunnen vinden u aan le raden om hel aanhangig voorstel met uwe goed
keuring te bekrachtigen. Zij eerbiedigt natuurlijk volkomen het afwijkend
oordeel van de meerderheid uwer vergadering, maar zij vraagt dan ook dien
zelfden eerbied voor hare eigen overtuiging en deze belet haar mede te
werken tot een besluit, dat de strekking heeft om reeds in het volgende
jaar de invoering van eene inkomsten-belasting le beproeven. Haar gevoe
len in het vorige rapport uitgesproken, dat het jaar 1871 bij uitnemendheid
ongeschikt is voor dergelijke proeve, werd door de gevoerde discussien,
hoe belangrijk deze op zich zelve ook mogen geweest zijn, in geen enkel
opzigt geschokt.
Maar geheel afgescheiden van deze nu trouwens uitgemaakte kwestie
zijn de bezwaren van uwe commissie tegen eene belasting van het inko
men, berustende op het stelsel van eigen aangifte, zooals hier wordt voor
gedragen, vele en gewigtig. Zij betwijfelt vooreerst of men langs dien weg
werkelijk kan geraken tot eene eenigzins zuivere kennis van elks inkomen,
en zij betwijfelt ten andere, of dat inkomen, aangenomen dat men er in
slaagde het juist te leeren kennen, wel inderdaad mag doorgaan voor een
zoo zuiveren maatstaf van belasting, als zeer velen vooral in den tegen-
woordigen tijd schijnen le meenen.
I. Er bestaat geen waarborg dat men werkelijk hel zuiver inkomen van
de burgers zal leeren kennendaar men ten slotte om tot die kennis te
geraken over geen anderen weg beschikken kan dan dien van eigen aan
gifte. Dat deze weg nu een zeer gebrekkige is omdat eigen aangifte den
belastingschuldige in de verleiding brengt door onjuiste opgave van zijn in
komen zich zeiven te bevoordeelen, behoeft zelfs geen betoog. Optimisten
en pessimisten mogen twisten over de vraag, of er inderdaad velen zijn die
voor dergelijke verleiding zwichten, dit staat in elk geval vast. dat althans
niet weinigen hun' inkomen lager zullen aangeven dan het werkelijk be
draagt en zoodoende uitwerken dat de belasting op ongelijke wijze drukt,
'tIs waar, die ongelijke druk vindt men bij ongeveer alle andere belastin
gen eveneens terug, maar toch met dit zeer gewigtig verschil, dat terwijl
elders het toeval bepaalt wie te veel en wie te weinig opbrengt, hier de
onzedelijken altijd de bevoordeelden en de eerlijke lieden altijd de benadeel
den zijn. Dit bezwaar, zeker de hoofdbedenking tegen een incometax met eigen
aangifte, kan dooi geen betoog, hoe welsprekend of spitsvondig ook, immer
worden weggecijferd.
Toch wil men eene zekére controle van de eigen aangifte, te welen die
van de openbare meening zelve, maar het blijft zeer de vraag of deze
controle niet eer een ongerief dan eene deugd zou moeten heeten. Uwe
commissie waagt namelijk oe stelling, dat in eene groote gemeente als deze
er maar zeer weinige ingewijden zijn bij wie men cenige sericuse kennis
van het inkomen hunner medeburgers mag aannemen, 't Is zoo, het groote
publiek is met zijne schatting vèn elks inkomen altijd gereed, maar in
negen van de tien gevallen berust die schatting op geencrlei wezenlijken
grondslag. Dit nu is geen gering ongerief, want altijd zijn er velen in de
gemeente wier zuiver inkomen werkelijk veel lager is dan het groote
publiek oordeelt. Deze personen mogen met de meeste gemoedelijkheid hun
juiste inkomen aangeven, toch zullen zij de verdenking van de wet le wil
len ontduiken niet kunnen ontgaan.
Burgemeester en wethouders aan wie, hetzij dan in eerste instantie hetzij
in hooger beroep, de uiterst moeilijke laak wordt opgedragen om de meer
dere of mindere juistheid van de gedane aangiften te beoordeelen, zullen in
het volle bewustzijn van hun volslagen onvermogen om het inkomen der
burgers te beoordeelen, zich wel in den regel bij de eigen aangifte neer
leggen. wanneer deze zich althans niet door hare buitensporigheid kenmerkt.
Eene wezenlijk afdoende controle oefenen zij niet uit en kunnen zij niet
uitoefenen. Toch zullen zij in zeer vele gevallen wel gedwongen worden
om zich zclven aan eene raming van het inkomen te wagen, immers het
is bekend genoegdat niet weinig ingezetenendoor onoverwinnelijken
afkeer gedrevener niet toe kunnen worden gebragt om zeiven aan te geven
in welke klasse zij naar hun inkomen behooren te worden aangeslagen.
Bestaat die ai keer altijd, ze is le sterker bij de directe gemeente-belastingen
omdat de wettelijke voorschriften het publiceeren van de kohieren bevelen.
Liever dan tot die eigen aangifte over te gaan. zullen deze personen den
ambtelijken aanslag willen afwachten. Komt het daartoe dan 'één van
beiden, of de schatters zullen, zooals ook de heer Harlevelt verlangt, enkei
letten op den uiterlijken staal van de belastingschuldigenen zoo doende
in plaats van het inkomen de verleringen ramenof zij zullen eenvoudig
in het blinde en zonder hulp van eenigen bruikbaren maatstaf naar het
inkomen gissen. In het eene geval zoo wel als in het andere moet de uit
komst in hooge mate onvoldoende zijn.
Maar er is meer; ook daar waar men te doen zal hebben met personen,
die er gemoedelijk naar streven om de nieuwe verordening stipt na te
levenis er zelfs nog geenerlei zekerheiddat het gemeentebestuur werke
lijk het zuiver inkomen zal kunnen aanslaan. Wie eenigzins met de prak
tijk bekend zijnweten dat er onder de kleine burgerij honderden en misschien
duizenden voorkomen, die zooals het heet //van de hand in den tand" leven,
en of in het geheel niet of althans hoogst gebrekkig boekhouden Het
bedrag van hun zuiver inkomen is aan deze personen zeiven dikwijls niet
veel naauwkeuriger bekend dan aan het groote publiek daar buiten. Bij
de hcogere klassen van de maatschappij, renteniers, industrieelenhande
laren enz., bestaat dit bezwaar niet, althans niet dan hoogst zelden; maar
bij deze klassen doet zich eene andere moeilijkheid voorwelke in verband
staat met de vrij wat uiteenloopende wijzen van boekhouden. Zoo zal bijv.
de meer of minder belangrijke som, welke de industrieel jaarlijks van zijne
winst afschrijft, al dadelijk grooten invloed hebben op de bepaling van het
zuiver inkomen, dat ter zijner beschikking blijft.
Men voege daarbij eindelijk dit, dat er in het dagelijksch leven honderde
gevallen voorkomen, waarin de beste deskundigen twisten over de vraag,
of dit of dat voordeel bij de bepaling van het zuiver inkomen al of niet in
rekening moet worden gebragt, en men bedenke dan dat deze vragen Inci
ter beslissing worden opgedragen aan menschen, die over het algemeen zelfs
geen flaauw begrip zullen hebben van hetgeen de verordening eigenlijk
bedoelt, 't Is waar, in de meeste gevallen zal eene meer of minder juiste
beslissing van dergelijke moeilijke vragen ter bepaling van het juiste inkomen
zeer weinig afdoen; maar het kan ook anders zijn. Om maar een enkel
voorbeeld te noemen. Wat zal de handelaar doen, die aan een gelukkig
geslaagde speculatie plotseling een zeer groote winst verschuldigd is? De
een zal die winst onder zijn inkomen opnemen, de ander niet, onder voor
wendsel dat hij het gewonnen geld dadelijk tot aankoop van kapitaal ge
bezigd heeft.
In één woord het begrip van //zuiver inkomen" is een bij uitstek elastiek
begripen reeds daarom weinig geschikt om als eenige grondslag van eene
belangrijke belasting te dienen.
Van welke zijde men de incometax, steunende op het beginsel van eigen
aangifte, dus ook beschouwde; 'tzij men lette op de weinige waarborgen
welke eigen aangifte oplevert en de gevaren daaraan verbonden'l zij men
denke aan de enorme bezwaren welke ambtelijke aanslag met zich brengt,
't zij men eindelijk doordringe in de moeilijkhedenwelke de bepaling van
het begrip //zuiver inkomen" oplevert, in elk geval ligt de conclusie voor
de hand, dat er inderdaad al zeer weinig zekerheid bestaat dat dit zuiver
inkomen werkelijk de algemeene maatstaf van de nieuwe belasting zijn zal.
II. Aangenomen echter voor een oogenhhkdat men er in mogt slagen
deze bezwaren althans eenigzins op te lossen, dan nog blijft de vraagof
het zuiver inkomen der burgers wel inderdaad een zoo juiste maatstaf van
belasting is als velen meenen. Voor niet weinigen is een belasting naar het
inkomen, afgescheiden van de moeilijkheden welke de invordering oplevert,
inderdaad het groote ideaal waarnaar men in deze materie moet streven.
Uwe commissie meent inlusschen dat er op de juistheid van deze beschou
wing vrij wat valt af te dingen Naar haar inzien is in het afgetrokkene
dat belastingstelsel het best, dat van ieder, in de publieke lasten bijdragen
de, dezelfde opoffering vergt, en nu is het zeer duidelijk, dat die opoffering
allerminst door het inkomen wordt bepaald. Het valt. toch al dadelijk in
het oog, dat de incometax op de lagere klassen het zwaarst moet drukken,
want ieder weet dat twee percent van een inkomen van vierhonderd gulden
vrij wat moeilijker wordt opgebragt dan twee percent van een inkomen dal
vier duizend gulden bedraagt. Niet minder moet het voor elkeen duidelijk
zijn, dal de alleen levende burger, die een inkomen van ƒ3000 bezit, vrij