belasting. Het is de quaestie van den tegenwoordigen tijd, die opgelost moet
worden. De heer van Bosse, een onzer beste financiers, heeft ook de over
tuiging, dat op dit oogenblik geene andere financiële maatregel denkbaar is.
De beer Cock. Ik zoude ongaarne de discussie willen rekken en toch
mag ik den heer Goudsmit niet geheel onbeantwoord laten. Die taak is mij
intusschen gemakkelijk gemaakt, nu de heer Buys feeds de beleefdheid heeft
gehad de hoofdbedenkingen van dien spreker te wederleggen. Ik heb dus
slechts te antwoorden op de gronden, die door den heer Goudsmit zijn ont
wikkeld ter bestrijding, meer in het bijzonder, van de door mij aangevoerde
argumenten. En dan komt in de eerste plaats weder in aanmerking mijn
beweren dat door eene income-tax de menseh wordt geplaatst tusschen zijn
beurs en zijn geweten. Door het geachte lid is daartegen nu niets anders
aangevoerd dan dit: dat er in het dagelijksch leven bijna geene handeling
geschiedtwaarbij dat niet het geval is. Hetzelfde argument is ook door
den geachten voorsteller, den heer Hartevelt, gebezigd. Ik kan beiden dus
tegelijk beantwoorden. Ik erken met die heeren zeer gaarne, datdemensch
in tallooze omstandigheden van het maatschappelijk leven in den bedoelden
strijd geplaatst wordt, maar die omstandigheid doet niets anders dan mijn
bezwaar nog versterkenzij pleit geheel voor mij. Is de boom immers
reeds zoo vol geladen dan mogen wij hem zeer zeker niet nog zwaarder
beladenvooral niet zoo zwaar als bij eene income-tax noodzakelijk het
geval zal zijn, uit vrees dat de boom zelf, of liever vele zijner takken,
onder den zwaren last mogten komen te bezwijken. Ik herinner mij, dat
tijdens de afschaffing der aceijnsen door de voorstanders van dien maatregel
onder andere argumenten daarvoor ook dit werd aangevoerddat de verlei
ding tot smokkelendie bij het bestaan van even vele tol-liniënals er
ongeveer plaatselijke gemeenten zijnkonde geacht worden als een zeden
bedervende kanker der maatsehappij in het hart van Nederland te zetelen
door die afschaffing als het ware in eens naar de grenzen zoude verbannen
worden. De beide heerendie ik de eer heb te beantwoordenbehooren
zonder twijfel tot de voorstanders van die afschatfing en kunnen dus tot
zekere hoogte ook geacht worden dat argument te hebben beaamd. En
heb ik nu niet het regt om te vragen'hoe komt het, dat dat moraliteits
argument, dat toen nog al wat scheen te beteekenennu niets geldt, waar
het betreft de invoering van eene income-tax? Koept gij het toen gevreesde
kwaad nu niet in veel gevaarlijker mate van de grenzen terug naar het hart
van Nederland? Een tweede punt, waarop de heer Goudsrait mij repliceerde,
betrof mijn beweren in antwoord op het bekende adres, dat het niets be-
teekende van een argument eenvoudig weg te zeggen, dat het niet vleijend
is, maar dat men moest bewijzen, dat het niet gegrond was. Dit punt
gaf den heer Goudsmit stof tot eene zeer uitvoerige repliek, die ik tot mijn
leedwezen moet bekennen niet gevat te hebben. De schuld ligt ongetwijfeld
aan mij en ik kan dus niet dan gebrekkig antwoorden. Indien ik mij niet
erg vergis, heeft die heer mij volstrekt niet begrepen en dicht hij geheel
ten onregte aan mij of minstens aan mijn stelsel de begeerte toe naar, of
wel de noodzakelijkheid van een corps policie-agenten van 4000 manter
verzekering van de goede werking van eene income-tax, die van 4000 be
lastingschuldigen zal geheven worden. Zoo iets heb ik natuurlijk noch ge
zegd noch bedoeld. Mijns inziens kan de controle bij die belasting, hoe
ehimerielc ookniet anders uitgeoefend worden dan door eene commissie
uit het Dagelijksch Bestuur en volstrekt niet door policie agenten. Zoo ik
van deze laatsten gesproken heb even als van rijksveldwachters, van policie-
verordeningenvan de algemeene strafwet enz. enz., dan was het alleen om
te betoogendat er eene menigte zaken zijnwier aanwezen niet vleijend
voor de maatschappij ismaar die toch wel degelijk reden van bestaan
hebben. Gaarne wil ik toegeven, dat in sommige opzigten het bestaan der
laatstgenoemde zaken nog minder vleijend voor de maatschappij is dan de
noodwendigheid eener controle bij de income-tax. Evenmin heeft de geachte
spreker mijne gedachte teruggegeven, wanneer hij'beweert, dat volgens mij
twee derden of drie vierden der belastingschuldigen zouden blijken eerlooze
smokkelaars te zijn. Ik ontken dit ten sterkste. Ik heb hoegenaamd geene
getalverhouding opgenoemd, maar maak gaarne volkomen tot de mijne de
woorden van de Commissie van Financiënwaar zij op pag. 1 van haar
rapport zegt: «Optimisten en pessimisten mogen twisten over de vraag, of
er inderdaad velen zijn, die voor dergelijke verleiding zwichten, dit staat
in elk geval vast, dat althans niet weinigen hun inkomen lager zullen aan
geven dan het werkelijk bedraagt, en zoo doende uitwerken, dat de belas
ting op ongelijke wijze drukt." Eindelijk is er gesproken van het adres;
en de heer Goudsmit heeft naar aanleiding daarvan gezegddat ik met
klcinachting, dit zijn zijne eigen woorden, zoude gesproken hebben van de
onderteekenaars van het adres. Dit is geheel onjuist en ik protesteer er
ten sterkste tegen. Niet alleen dat ik niet met kleinachting van de onder
teekenaars heb gesproken, wat zeer ongepast ware geweest, maar, wat meer
is, over de adressanten zeiven heb ik zelfs geen woord gerept. Wel heh ik
gezegddat ik niet veel hecht aan adressen in het algemeenlettende op
de wijze, waarop zij meestal in de wereld kunnen geroepen worden. Toen
ik mij dan ook sterk maakte om des noods in weinige dagen een adres in
tegenovergestelden zin uit te lokken, voorzien van een dubbel aantal hand-
teekeningenbedoelde ik handteekeningen even achtenswaardig als die,
welke op het heden ingekomen stuk voorkomen. Een punt blijft er ten
slotte overwaaromtrent ik het ook al met den heer Goudsrait niet eens
zal worden. Ik bedoel zijn beweren, dat hij, die onder het nog bestaande
belastingstelsel een huis van mindere huurwaarde gaat bewonenten einde
in het vervolg minder belasting te betalen, evenzeer een ontduiker en dus
,een smokkelaar zoude zijn als hij, die bij eene income-tax eene onware
opgave van zijn inkomen doet met hetzelfde doel. Ik heb reeds aange
merkt dat tusschen die beiden een groot onderscheid bestaat. Zeer zeker
bereiken beiden hetzelfde doel; beiden ontgaan de noodzakelijkheid van het
betalen eener som belastingwaarvan het bedrag hun niet bevaltmaar de
een doet dit door een zeer geoorloofd aan elk vrijstaand middel, terwijl de
ander het doet door een middel, dat bepaald immoreel en ongeoorloofd is.
Onze gevoelens staan dus hier njnregt tegenover elkander.
De heer Kkantz. Bij herhaling is er op gewezen dat ook in andere
steden de inkomsten-belasting gunstig werkte. Daarentegen is door den
heer Scheltema op de mislukking er van te Rotterdam gewezen. Maar de
proef aldaar genomen, om de belastingschuldigen te laten kiezen tusschen
eene belasting naar vrije opgave op de vertering, of eene andere rustende
op sommige grondslagen van het personeel, moest eene mislukking tenge
volge hebben, en het kon wel zijn dat de personendoor den Rotterdamschen
wetgever bedoelddiegenen warendie zich bij de personele grondslagen
reeds te hoog aangeslagen rekenden.
De heer Bijleveld. Heden middag werd een income-tax door mij ge
noemd antinationaalde heer Goudsmit is tegen dat argument opgekomen
en heeft gemeend het afdoend te wederleggen door de vraag, of ik meende
dat de Duitscher of de Engelschman er dan zoo op gesteld was dat zijn
inkomen bekend werd. Ik geloof niet, mijnheer de Voorzitter, dat mijn
bezwaar hiermede uit den weg geruimd is. Met het oog op ons volk
noemde ik bedoeld belastingstelsel antinationaalof men nu in andere landen
of de Franschman of de En>elschman met een income-taxe al- of niet is
ingenomen, behoef ik niet te onderzoeken; was ik in Frankrijk of in Enge
land geroepen mijne stem over dit onderwerp uit te brengen, ik zou dan
zeker op de daar bestaande meeningen letten, maar nu acht ik dat doelloos.
De Duitschers en anderen kunnen op dit punt denken zoo zij willenwij
kunnen hen hier laten rusten. De heer Goudsmit beweerde verder dat zijn
argument betreffende de controle, die door de publieke opinie zou worden
uitgeoefent, niet weerlegd was; reeds heden middag meende ik te moeten
opmerken, dat de op dit punt bestaande meeningen mij voorkwamen te zijn
van geheel subjectiven aard, A hecht daaraan veel, B niet. De heer Goud
smit neemt aan, dat de taxatie van het publiek in den regel vrij juist is, ik
meen dat te moeten betwijfelen en, even als heden middag, er op te moeten
wijzen hoe dikwijls zoodanige taxatie later blijkt geheel onjuist te zijn geweest.
M. i. heeft die schatting van het publiek ook in dit opzigt hare gevaarlijke
zijde, dat de belastingschuldige, die eerlijk aangeeft, maar door het publiek
hooger wordt getaxeerd, het vermoeden van oneerlijkheid tegen zich krijgt.
De genoemde geachte spreker noemde mij pessimist; waardoor ik die quali-
ficatie zou hebben verdiend, is niet gezegd en mij niet regt duidelijk. Ik
heb mij tegen het besproken stelsel verklaard ook uit het oogpunt der
moraliteit; meent nu ons geacht medelid,.dat dit medebrengt, dat ik, om de
door hem gebezigde uitdrukking te herhalendrie vierden van onze ingezetenen
houd voor «een troep eerlooze smokkelaars," dan moet ik daartegen opko
men. Waarlijk zulk een pessimist ben ik niet. Was zoodanige beschouwing
de mijne, ik zoude zeer geneigd zijn hoe eer hoe beter deze stad te ver
laten. Een belangrijk bezwaar bij mij, evenals bij anderen, is daarin gele
gen, dat het bestreden stelsel fraude te gemakkelijk maakt, dat het daartoe
in verzoeking brengt. Wij zeggen niet, vele belastingschuldigen zullen
frauderen, maar, het aangeprezen stelsel zet de deur daartoe wijd open.
Eindelijk heeft de heer Goudsmit gemeend tot mij in mijne betrekking van
ambtenaar van het openbaar ministerie eene vraag, een soort interpellatie te
moeten rigten en mij met den meesten aandrang afgevraagd of ik in ge-
moede kon verklarendat in gemelde qualiteit menschen van overigens on
besproken gedrag door mij waren vervolgd ter zake van ontduiking van
belasting. Op die vraag, mijnheer de Voorzitter, zou door mij wel een en
ander kunnen worden in het midden gebragt, maar het zij mij geoorloofd
daarop het stilzwijgen te bewarenomdat ik de eer heb hier te zitten als
lid van den Leidschen gemeenteraaden niet als ambtenaar van het openbaar
ministerie. Zoodoende hoop ik mij voor het vervolg voor zoodanige ondervraging
te vrijwaren. Ten slotte nog een enkel woord op het aangevoerde door den heer
Krantz, die, zoo ik wel verstaan heb, heeft opgemerkt dat het meerendeels de
vermogenden zijn, die zich tegen een income-tax verzetten. Ik geloof niet
dat dit als een argument voor de zaak kan gelden, het spreekt toch wel
van zelf, dat zij die met het oog op hun financiën het meest met een
belastingstelsel zullen te maken hebben, het krachtigst Hun stem zullen
laten hoorenterwijl het aan hendie niet belastingschuldig zijnonver
schillig kan zijn, welk stelsel wordt ingevoerd en in welken vorm dat
wordt gebragt.
De heer Scheltema. Het zij mij geoorloofd nog een enkel woord in
het midden te brengen, ten einde den heer Hartevelt te beantwoorden ten opzigte
van de uitdrukking, door mij gebezigd, dat men namelijk, om de income-tax
in toepassing te brengen, zich krampachtig vasthecht aan het bestaande
stelsel van belasting. Meent de heer Hartevelt dat die uitdrukking te
hard is, ik zal hem trachten aan te toonen dat zij toch zoo onjuist niet
is. De heer Hartevelt dweept wel met zijn beginsel, maar is in gebreke
gebleven de wijze op te geven, waarop het zuiver in toepassing zou zijn te
brengen. Ik heb mijn argument ontleend aan bet ontwerp van den heer
Hartevelt zelf. Hij heeft daarin voor den ambtelijken aanslag opgenomen
al de grondslagen van het bestaande stelsel, namelijk uiterlijke teekenen, als
huurwaarde, enz. enz. Ook de leden van het Dagelijksch Bestunr hebben
verklaard, dat zij aan het voorstel hunne stem niet zouden kunnen geven,
indien er niet een vaste maatstaf aan was toegevoegd bij het doen van
ambtshalven aanslag. Dus ook zij zijn van oordeel dat men die grondslagen
niet kan ontberen; en ik had dus alle regt om te zeggen, dat men de
zaak niet aandurft, zonder zich aan het bestaande stelsel vast te houden.
Nu nog een enkel woord op het aangevoerde door den heer Krantz. Ik moet
doen opmerken, dat de Rotterdarasche belasting, die ik aanhaalde, niet
was gegrond op het personeelmaar was eene belasting op de vertering
naar eigen aangifte. En die belasting heeft, na drie jaren te hebben be
staan zoo slecht gewerkt en zoo veel teleurstelling gegeven dat men er
van afgezien heeft, en Burgemeester en Wethouders hebben er zeiven ver
klaard, dat zij niet bij magte waren te controleren, of de eigen aangiften,
namelijk die van vertering, juist waren. En nu vraag ik: hoe zullen
Burgemeester en Wethouders hier kunnen controleren de eigen aangifte van
het inkomen? Het is iets dat niemand kan beoordeelen. Dus of het ge
schiedt door Burgemeester en Wethouders, of wel door een collegie dat
daartoe benoemd wordt, de zaak blijft onuitvoerlijk.
De heer Eigeman. Te regt zegt de Commissie van Financiën: dat bij
ieder onzer eene gevestigde overtuiging bestaat omtrent het beginsel van de
wijze van het heffen eener directe belasting, als waarvan thans sprake is.
In eene onzer vorige zittingen heb ik reeds te kennen gegevenhoe ik er
over denken ik moet bekennendat al het vele dat ik heden gehoord heb
mij niet heeft kunnen terug brengen tot gedachten tegen de inkomsten-be
lasting. Ik zeg terugbrengen, omdat vóór jaren ook mij dusdanige belas
ting toescheen onuitvoerbaar, niet wenschelijk te zijn. Ik acht het daarom