leiding in om aan het adres weinig waarde te-hechten. Ik Zh! dan oak, uit volle overtuigingtégen het ontwerp van den heer Hartevelt stemmen. De' heer Tollens. Een enkel woord slechts, mijnheer de Voorzitter, want de door mij aangeteekende bezwaren tegen dit project van belasting heffing' zijn? reeds doöl- andere sprekers aangeroerd en toegelicht., Ik be spreek dus niet andermaal de vraag: of het wenschelijk en oirbaar zijdat onze kinderen, vriendenbedienden of nieuwsgierigen op het voor een ieder ter inzage liggend kohier zullenkunnen gaan napluizenwat hunne ouders, vrienden oh patroons toch wel kunnen bezitten, en zulks niettegen staande ieder gaarne, op dat punt, zijne boeken gesloten houdt. Ik wil niet herhalen, van hoe uiterst weinig; belang ook mij het ingediend verzoek schrift toeschijnt, waarbij ongeveer 150 (en daaronder zelfsn. b. eene firma) van de 4000 belastingschuldigen dézer gemeentè, de vraag doen om met een income-tax te worden begunstigd, want ik heb het in IS'30, toen ik fe lillik stUdèèrde, gezien eir bijgewoond hoe gemakkelijk men bandteeke- nihgen' ffidgtig werd op een request (destijds petitie genaamd), waarop maa"r' een' paar' goedklinkende namenin' casuaan het' hoofd parusseerden. Ik wil evenmin herinneren, hoe ik er reeds in 1866, in deze vergadering op wees, dsï de controle door Burgemeester en Wethouders uit te oefenen bij vermeende te lage aangifte, een wassen neus zou zijn, waar zij eigent- lijk nooit zouden aandurven omdat zij teregt zouden vreezen den opgeroe- péne te kwetsen,, zoowel den oneerlijke als den eerlijke, en welligt den eerste het allermeest, die minder inkomen opgaven dan Burgemeester en Wethouders wel zouden willen meenen te behojjren. Immers zou de uitoefe ning van zoodanige controle hen zeer impopulair maken bij zoodanige be lastingschuldigen, die meèrendeels toch ook hunne kiezers zijn. Maar ik wil toch nog een bezwaar opperen tegen de voorgestelde income tax, dat ik nog niet hoorde aanvoeren; namelijk dit: dat er onder onze kooplieden en win feiten zullëti' öf kunnen gevonden wordendie ter wille: van bun crediet, dat zij zoozeer in hunne zaken behoeven, meer zullen opgeven dan zij werkelijk bezitten of verdienenomdat hunne opgaven ter inzage zullen liggen voor een ieder en dus ook van hen, van wie zij hunne inkoopen doen. Uaarvatt zaf het gevolg wezen, dat deze. eersten, hoewel vrijwillig, te veel en dus voor anderen zullen betalenen ook dit noem ik eene immoreele zijde vftn die zoozeer geprezen income-lax. Wat behalve dat ook al niet voot dit belastingsvoorstel pleit, is, dat zelfs de vader van de geprojec teerde Nederlandsche income-tax, onze Minister van Financiën, die zeide met zijne Wet te willen staan of vallen, zich niet eens aan eene openbare behandeling er van heeft durven wagen, nu onze volksvertegenwoordiging in hare afdeelingen reeds vooraf genoeg heeft te kennen gegevendat soortgel'jk voorstel gewogen en véél te ligt bevonden is. De bezwaren die bij de Staten-Generaal reeds aanvankelijk tegen zoodanige wet blijken te bestaan, mogen dus ook ons wel doen toezien om er althans niet roekeloos toe te besluiten. Ik voor mij zou mij niet verantwoord achtenwanneer ik zulk een treurig monument hielp oprigten, waarvan m. i. niets goeds te wachten is. De heer Stoffels. Ik wensch mij tot eene enkele opmerking te bepa len. Het onderwerp is van beide zijden reeds voldoende besproken; al wat ik daarover nog zou kunnen zeggenis overbodig. De vergadering kent al d'e redenen voor en tegen het stelsel eener inkomsten-belasting. Maar ik wensch eene vraag te doen, die op de uitvoering der verordening, zoo die wordt aangenomen, voor Burgemeester en Wethouders van grooten invloed moét zijniets dat wel' vooraf dient te worden beslist. Werd het stelsel aangenomen, «at hebben Burgemeester en Wethouders dan te doen? Er kunnen velen zijn die niet, en velen ook die te laag aangeven. Moeten Burgemeester en Wethouders dat nu beoordeelen? Wanneer men bun deze taak opdraagt, dan moet ik instemmen met die leden, die deze taak hoogst gewigtig en moeijelijk hebben genoemd. Maar ik acht die taak bijkans on mogelijk, wanneer er een maatstaf, waarnaar Burgemeester en Wethouders zullen te oordeelen hebben ontbreekt. Die maatstaf is niet te vinden dan alleen door uiterlijke teekenen. En welke is de eenige zekere maatstal? De huurwaarde. De inkomsten-belasting op zich zelve is niet in te voeren: zij moet gepaard gaan met een ander stelsel, gegrond op den^jjiterlijken staat. Zonder dat, is de zaak niet uit te voeren. Hoezeer ik ook het stelsel van den heer Hartevelt toejuich, wensch ik niet, zonder naderen maatstaf, mij een oordeel aan te matigen over het vermogen van de bur gers. lh zou vréezen, dat, indien wij ons dit vermaten, wij ook gewogen en te ligt zouden bevonden worden in de schaal van de beoordeeling der Leidséhe ingezetenen. Ik zal dus vóór het voorstel van den heer Hartevelt kunnen stemmen maar alleen met dit voorbehoud dat de verordening voor Burgemeester en Wethouders een vaste en zekere leiddraad aanwijze voor den aauslag van hen, die niet of te laag mogten aangeven. De heer Hubrecht. Ik begin met den heer Hartevelt dank te zeggen voor de moeite die hij zich heeft gegeven een belastingstelsel te ontwerpen en in te dienen, en stel die te meer op prijs, omdat, naar mijne overtui ging het tegenwoordig belastingstelsel ongunstig werkt. Maar niettemin heb ik een bezwaar tegen het ontwerp zoo als het daar voor ons ligt. Dat bezwaar is reeds door den vorigen spreker aangevoerd het betreft den ambts- halven aanslag. Aan wien moet die ambtshalve aanslag worden opgedragen? Volgens art, van bet ontwerp-raadsbesluit aan de zetters. De Commissie van Financiën zegt, ik geloof zeer te regt, in haar rapport, dat de ambts halve aanslag aan het collegie van zetters, niet kan worden opgedragen. Aan wie dan? Aan het collegie van Burgemeester en Wethouders, zoo als her haaldelijk reeds in de discussie is aangevoerd. Maar wat zal de grondslag zijn voor dien ambishalven aanslag? Ik lees in het ontwerp-raadsbesluit: //de bekende inkomsten en de uiterlijke staat." Wat mij betreft, ik wensch eenen vasten maatstaf waaraan Burgemeester en Wethouders, bij niet-aan- gifte, zullen gehouden zijn. Er is dezen morgen veel gesproken van de groote moeijelijkheid om iemands inkomsten na te gaan. De heer Buys heeft ge zegd dat hij in dezen weinig aan de publieke opinie hecht, omdat het pu bliek weinig weet van de inkomsten der ingezetenen. De heer Bijleveld heeft gezegd, dat de commissie, die zoude moeten aanslaan, met de gave van clairvoyance moest bedeeld zijn, en de heeren Cock en Verster hebben deze commissië geene benijdenswaardige commissie genoemd. Het blijft dus altijd eene zeer moeijelijke vraagnaar welken grondslag moet het in komen onzer mede-ingezetenen op billijke wijzebij gemis van eenen vasten maatstafbeoordeeld worden In het ontwerp op de klassen belasting van L8t>6 stond de maatstaf vast: die der huurwaarde. En ik herinner mij zeer goed dat ons geacht medelid Hoog destijds gezegd heeft dat hij liever wilde eene fiksche bepaling van de huurwaarde, dan een onzekeren maatstaf. De heer Hoog. zeide toen»Ik zou liever eene fiksche bepaling verlangd heb ben dat de huurwaarde zoo en zoo zal zijn, om het inkomen daaraan te toetsen. Maar als dit onderworpen is aan de beoordeeling van Burgemeester en Wethouders, dan wordt de zaak inderdaad inquisitoriaal. Dan wordt aan Burgemeester en Wethouders de,vrijheid gegeven het vermogen der inge zetenen te beoordeelenwaartoe ik hen niet competent beschouw. Dus te genover het beginsel van eigen aangifte wensclite ik voor den ambtshalven aanslag een fixum quidopdat dit meer zij e6n leiddraad voor Burgemeester en Wethouders, zonder dat bet hun blijye overgelaten dit te kunnen ver- hoogen zcoverre de fortuinen hun kunnen bekend zijn." Ons geacht mede lid van Outeren sprak toen geheel in denzelfden geest.. Indien ik mij dus met het ontwerp van den heer Hartevelt mogt kunnen vereenigen dan zal het alleen zijn onder voorwaarde dat in het raadsbesluit zoodanige verande ring worde gebragt, dat een vaste maatstaf voor ambtshalven aanslag worde aangenomen. De heer GotJD9MiT. De zaak die ons thans bezig houdt is belangrijk genoeg' om de argumenten die van beide zijdén te berde zijn gebragt aan dachtig' te onderzoeken. Ik begin met den heer Cookdie zich wederom bediende van eene uitdrukking meermalen- door hem in deze vergadering geuit: namelijk dat men den belastingschuldige niet moest brengen tot een strijd tussehen zijn beurs en zijn geweten. Hij noemde dat in hooge mate onzedelijk. Ik. wil; hem daarop alleen dit antwoorden* dat wij allen dien, strijd alle dagen te strijden hebben, dat er bijna; geen enkele handeling in het leven is;, waarbij niet voorkomt of voorkomen kan eene botsing tussehen, belang en. zedelijkheid. Zullen wijuit vrees voor een strijd die. eiken dag moet worden, gestredeneen goed; belastingstelsel verwerpen Ik heb in mijne vorige rede., gelijk dit evenzeer voorkomt in het bij ons ingekomen adres van vele ingezetenen gezegd dat de suppositie, waarvan de tegenstanders dezer belasting uitgingen,, niet vleijenti was. De heer Cock antwoordde dat dit ook niet noodig was; dat het ook: niet vleijend, was agenten van polciie te bezittendat het ook niet. vleijend was bij de wet waarborgen te stellen tegen strafbare daden en overtredingen. De heer Cock heeft evenwel een punt uit het oog verloren, dit namelijk, dat wij in deze gemeente niet 2000 maar slechts enkele weinige agenten van polieieer op na,houd en, waaruit volgt dat men hier uitgaat van de onderstelling dat er slechts enkele dieven en misdadigers zijn, terwijl onze tegenstanders uitgaan van de veronderstelling dat de groote meerderheid van Leidens ingezetenen roof zal plegen. Immers gaat bet bij eene belasting niet op argumenten te putten uit hetgeen slechts bij uitzondering zou plaats vinden (welke uitzonderingen ik de laatste zal zijn, te ontkennen). Waar ik tegen op kom is, dat mijne medeburgers in het alge meen eerlooze smokkelaars zouden zijn. Dit is een vermoeden dat ook ik voor Leidens ingezetenen niet vleijend kan vinden. De heer Bijleveld beeft de inkomsten-belasting antinationaal, onhollandsch genoemdde Nederlanders immers zouden weinig geneigd zijn hunne fortuinen publiek te maken. De geachte spreker heeft tweeerlei over het hoofd gezien. Vooreerst, dat ook de Duitscher en de Engelschman er niet zoo bijzonder opi gesteld kan zijn zijn vermogen aan de groote klokte hangen. Dat de Nederlandsche natie zoo bijzonder zoo bij uitstek boven anderen door zucht tot geheimhouding; ga- kenmerkt wordt, heb ik niet kunnen ontwaren. Maar de heer Bijleveld verliest eene andere en vrij wat meer gewigtige omstandigheid uit het oog, dat namelijk niet het vermogen, niet het kapitaal wordt publiek gemaakt, maar het inkomen, en nu is bet volstrekt niet een zoo zeldzaam versohijnsel, dat iemand een zeer groot inkomen heeft en een betrekkelijk klein kapitaal, terwijl daarentegen eevv ander met een groot kapitaal weinig oi niets vermag om zij ne inkomsten belangrijk te vermeerderen. Ik doe een beroep op de hande laren en industriëlen die hier inden Raad zitting hebben en vraag hen gemoede lijk of zij niet moéten erkennen dat de door den koopman getrokken winsten vol strekt geen maatstaf kunnen opleveren van het kapitaal waarmede de winsten gemaakt werden. Ik knoop hieraan vast hetgeen door den heer Tollens is gezegd die zoo beducht was dat de kinderen precies zouden weten wat hunne ouders rijk zijn. Voor den heer Tollens schijnt het van het hoogste belang dat dit steeds geheim worde gehouden. Ik zou niet gaarne het nut dier geheimhou ding zonder uitzondering beamen. -Gesteldde kinderen verbeelden zioh dat hun vader rijk is, omdat hij veel verteert en moet verteren. Zou het dan nog kwaad zijn de kinderen te zeggen: gij vergist u, mijn rijkdom is denk beeldig, ik leef van mijn inkomen? dat is groot, maar het eindigt met mijn leven. Zou eene zoodanige wijze vermaning op de leefwijze dier kin deren zoo een slechten invloed uitoefenen En omgekeerdzal de wetenschap dat de ouders een niet groot inkomen hebbende kinderen niet tot spaar zaamheid en ijver aanzetten? Een ander argument, dat lang niet nieuw is, werd door den heer Verster gebezigd, dat er namelijk zullen zijn die hun in- komen te hoog opgeven. Ook dat zal kunnen gebeuren, ik ontken het niet; toch zie ik daarin volstrekt geen gevaar. Ik stel mij drie cate- goriën voor. De eerste bevat hen die hun crediet willen verheffen ten einde daardoor op eene soliede wijze meer zaken te kunnen doen. Voor dezen wordt de hoogere vrijwillige opgave door een voordeel gecompenseerd; van onregtvaardigheid kan hier geen sprake zijn. De tweede categorie is van hen die uit ijdelheid zich rijker opgeven. Iieht gij met die ijdelen mede lijden? Willen zij pronken met veeren die zij niet bezitten, wat on- regtvaardigs is er in gelegen dat zij voor die veeren betalen? De derde categorie is dat van zwendelarendie zich solieder willen voordoen dan zij inderdaad zijn. Moet men ook met dezen medelijden hebben of hen met teedere liefde beschermen? Ik meen hiermede het argument van den beer Verster te hebben weerlegd. Men heeft verder gezegd: indien iemand zijn inkomen niet aangeeft, zullen Burgemeester en Wethouders ambtshalve aan slaan. Maar daartoe behooren Burgemeester en Wethouders te hebben een zekeren maatstaf die bun than? ontbreekt, en welken maatstaf men ook neme, altijd zullen er ongelijkheden ontstaan. Hierop moet ik antwoorden dat er een maatstaf moet bestaan. Welke? Daarover hebben wij op dit oogenblik niet te oordeelen. Mogten echter daaruit eenige ongelijkheden ontstaan, welnu, zij zouden het gevolg zijn van verzuim, dat men zich zelf te wijten heeft. Men heeft eenigzins laag nedergezien op het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1870 | | pagina 10