De heer Scheltema. Ik wenscb alleen ééne vraag van den heer Hartevelt te beantwoorden. Die geachte spreker heeft gevraagd: waar blijft het saldo der goedgekeurde rekening Daarop wil ik hem dit antwoordendat als de rekening in Julij wordt goedgekeurd, het saldo wordt bewaard in de kas van den ontvanger tot 1 Januarij van het volgend jaar, althans indien er niet tusschentijds over beschikt wordt. Als men nu den nieuwen weg inslaat, dien wij hebben voorgestelddan zullen er geene groote saldo's meer zijn zoo als die, welke in de laatste jaren verkregen werden door de tegenwoor dige inrigting van rekening en begrooting. Het saldo zal zich in den regel bepalen tot enkele duizenden guldens, die in de kas van den ontvanger zullen blijven tot dat er over beschikt wordt. De Voorzitter. Op hetgeen door den heer Scheltema in de laatste plaats is gezegd, moet ik antwoorden dat de tijden voorbij zijn, dat wij aanzienlijke batige saldo's te wachten hebben. Twee jaren geleden hadden wij nog een batig slot van ƒ42.000. Maar stellen wij eens dat wij zulke sommen eenvoudig maar hadden terug te houdenzooals door de Commissie van Financiën wordt voorgesteld, wat kunnen daarvan de gevol gen zijn. De voorschriften door Ged. Staten gegeven, strekken juist om de nadeelen te voorkomendie uit zoodanige terughouding kunnen ontstaan en zich werkelijk vroeger zoo menigmaal hebben voorgedaan. Dat men daarbij tevens op het oog had om dergelijke baten, voor de loopende dienst onmisbaar, te gebruiken, ligt in den aard der zaak. Het sluiten van geld- leeningen werd daardoor menigmaal voorkomen. De heer Boys. Nog een enkel woordmaar niet om mij in cijfers te verdiepen. Wanneer ik mij niet bedrieg dan getuigen de argumenten, welke ik de leden van het collegie van dagelijksch bestuur tegen de Com missie van Financiën hoorde aanvoeren, eer vóór dan tegen haar voorstel, in zoover zij schijnen te bewijzen dat men geen goede argumenten vinden kan. Immers het door u gezegde, dat de Baad, doende wat de Commissie van Financiën voorstelt, slechts zou uitwerken dat men geruimen tijd geld in kas zoude moeten hebben, waarover niet mag worden gedisponeerd, be wijst toch waarlijk niets tegen onze becijfering. Ik zou kunnen herinneren dat er middelen genoeg bestaan om eene kas tijdelijk productief te maken, maar liever wil ik opmerken dat dit gansche betoog hier niets ter zake doet en dus voor het oogenblik ter zijde moet worden gelaten. De vraag, welke wij stellen, is eenvoudig, of.het cijfer hier uitgetrokken waar dan wel on waar is, en die vraag van zuivere comptabiliteit wordt niet beantwoord door een beroep op hetgeen wenschelijk of gemakkelijk zoude zijn. Het argument, dat als ons voorstel werd aangenomen het batig saldo in de lucht zou blijven hangenheeft inderdaad niet meer kracht. Ik weet zelfs niet wat het moet beteekenen. In de lucht hangen! Ik hoop het waarlijk nietmijn heer de Voorzitter, ik hoop dat het eenige maanden zal blijven rusten in de kas van den ontvanger, tot dat de Raad daarover bij de eerstvolgende begrooting beschikt. Is dat nu zoo vreemd? Zoo ja, dan kan men dit vreemde verschijnsel schier overal waarnemen, overal waar men aan een goed stelsel van comptabiliteit wenscht vast te houden. Ik zelf heb het jaren achtereen bij het collegie van Rijnland waargenomen en nooit bemerkt dat het daar eenige moeijelijklieid opleverde. Onze geachte medeleden Hoog en Verster, dijkgraaf en rentmeester van dat collegie, mogen het getuigen. Als men daar de kas van den rentmeester opneemt, constateert het proces verbaal, dat die ambtenaar, behalve de saldo's en ontvangsten van de loo pende dienst, ook heeft geproduceerd het saldo van de vorige rekening, waarover later bij de eerstvolgende begrooting zal worden gedisponeerd. Dat in de lucht hangen van een saldo levert dus geen enkel bezuaar op. De Voobzittek. Ik ben onbekend met de wijze, hoe de comptabiliteit in Rijnland geregeld is, maar meen dat zij overeenkomt met die van de polderbesturenzoodat de omslagen van de bundertalen worden vastgesteld volgens de uitgaven die geschied zijn. De heer Hoog. Ik ben beleid, ook omdat ik door den heer Buys ben geïnterpelleerd, eenige inlichtingen te geven omtrent de regeling in Rijnland. De formule van Rijnland luidt aldus, naar sluiting van de administrative rekening, b. v. over 1869, bij de kasopnemingen Het saldo van de laatst afgesloten rekening hetwelkvoor zoover daaraan nog geen andere bestem ming is gegeven en hetgeen alzoo bij de opneming der kas van den rent meester moet in aanmerking komen is«zooveel"en dit figureert als 1» post in die kas, tot zoolang als dit weder een eerste post is geworden op de begrooting voor het volgend jaar, d. i. het tweede jaar na dat hetgeen af gesloten is, b. v. van 1869 op de bcgrooting van 1871. In het tusschen- jaar is dit eene stijving der kas van het hoogheemraadschap, en wordt op die wijs in dat jaar telkens in de kasopnemingen verantwoord. Komen er nu soms buitengewone omstandigheden in dat tusschen- of loopende jaar voorgebrek aan fondsenof bijzondere behoeftendie men daaruit nemen wil, dan komt er een speciaal besluit in de wereld, om daaruit een zeker bedrag op de begrooting van dit tusschenjaar over te brengen, en vordert dit hoogere goedkeuring als wijziging van die begrooting; en dan, maar ook dan alleen, wordt die op deze wijs daaruitgeputte som bij de overne ming van het bedrag van het saldo op de nieuwe begrooting van het vol gend jaar daarvan afgetrokken en zulks binnenslijns vermeld. In dat geval komt alleen het restant ten bate van de nieuwe begrootingdoch nimmer geschiedt dit bij Rijnland met af te trekken het in de begrooting van het tus schenjaar bereids als lon post uitgetrokkene, zooals hier in de. gemeente- begrooting voor ons plaats vindt; dit is dus eene andere wijs van handelen dan de geachte Voorzitter vermeende'. Nu zijn de voorschriftèn van Ged. Staten aan de gemeentebesturen anders dan die aan de grootwaterschappen dit erken ik gaarneen kunnen zij dus niet eveneens worden beoordeeld. Misschien herinnert zich ons geacht medelid Buys nog de bepalingen die bij Rijnland tot de daar gevolgde wijs van behandeling hebben aanleiding gege ven welke vooral van Ged. Staten van Noordholland waren uitgegaan. Dan zoo geschiedt dit thans geregeld en zulks levert geen het minste bezwaar op. Het saldo wordt altoos vermeld en gecontroleerd bij elke opneming van de kas van den rentmeester; dat saldo, zoo als dit in de begrooting als l'post in ontvang voorkomt, hetzij ten volle, hetzij in een verminderd bedrag bij uitzonderingstrekt dan mede tot dekking van de uitgaven der geheele begrootings-uitgavenen is ook daartoe altoos in de kas van den rentmeester aanwezig gebleven gedurende het tusschenjaar, blijkens de vermeldingen in de kasopnemingenwelke van tijd tot tijd geregeld plaats vinden. De Voobzittek. Niemand meer het woord vragende, sluit ik de debat ten en breng thans het voorstel van de Commissie van Financiën in om vraag. Dit voorstel wordt met 13 tegen 10 stemmen verworpen. Voor: de heeren van Outeren, vanHeukelom, Bijleveld, Buys, Lezwijn, Goudsmit, Le Poole, Verster, Scheltema en Cock. De Voobzittek. Na deze beslissing open ik nu nog eerst de discussiën over no. 150 der uitgaven. Nö. 150 wordt aldus goedgekeurd: Aankoop van inschrijvingen op het grootboek der nat. werk. schuld pCt. ƒ5000. Hoofdstuk X. der uitgaven, vervolgens in stemming gebragt zijndewordt aangenomen met 22 stemmen tegen 1, die van den heer Goudsmit. De geheele begrooting der uitgavendaarna in stemming gebragtwordt aangenomen met 19 tegen 4 stemmen. Tegen: de heeren Le Poole, Verster, Scheltema en Cock. De V oorzitt eb. Ik breng alsnu in behandeling no. 1 van de begrooting der inkomsten, t. w. het batig slot ad ƒ6688.95*. De heer Scheltema. Ik vraag stemming over dit artikel. Het artikel, in stemming gebragt, wordt aangenomen met 15 tegen 8 stemmen. Tegen: de heeren Bijleveld, Buys, Lezwijn, Goudsmit, Le Poole, Ver ster, Scheltema en Cock. Hoofdstuk II. Opbrengst van belastingen en heffingen. Afdeeling I. Opcenten op 's rijks belastingen. Nos. 2 en 3 worden aldus goedgekeurd40 opcenten op de hoofdsom der belasting op de gebouwde eigendommen ƒ24551.31 10 opcenten op de hoofdsom der belasting op de ongebouwde eigendommen ƒ63.42. No. 4. 25 opcenten op de hoofdsom der belasting óp het personeel ƒ24354.78». De Voorzitter. Het voorstel der Commissie van Financiën strektgelijk aan den Raad bekend is, om, ten einde den hoofdelijken omslag zooveel mogelijk op eene gelijke hoogte te houden de opcenten op de hoofdsom der belasting op het personeel met 10 te verminderen, en dus uit te trekken aan opcenten op de hoofdsom der belastingen op het personeel: 25 over 4 maanden ƒ8118,26 en 15 over 8 maanden ƒ9741,92, in 't geheel 17860,18. De heer Habtevelt. Met het oog op het voorstel omtrent de klassen- belasting, zou ik wenschen het denkbeeld, om nog 25 opcenten te hetfen op het personeelgeheel te doen vervallenen liever ééne directe belasting te behouden. De Voorzitter. Het is altijd gevaarlijk eene nieuwe belasting tot een hooger bedrag dan de vorige uit te trekken. De heer Buys. Ik begrijp nog niet wel de kracht van het argument, door den heer Hartevelt aangevoerd. Of men een income-tax heft, dan wel eene plaatselijke directe belasting, als nu bestaat, maaktgeloof ikbij de quaestie thans in behandeling, geen verschil uit. Het is wenschelijk het getal opcenten te verminderen, vooral om perceptiekosten te besparen, maar het ware, dunkt mij, niet voorzigtig, dit in eens te doen. Maakt men nu voor 1871 gebruik van het laag bedrag van den omslag, om daarop de helft van de opcenten over te brengendan kan men het volgend jaar een stap verder gaanen de opcenten misschien geheel ter zijde stellen. De heer Hartevelt. Ik zou liever zien en acht het beter, dat er ééne directe belasting in onze gemeente zal bestaan en niet daarnaast eene ver momde in de gedaante van 25 opcenten op de rijks personele belasting die voor de stad ook nog extra-perceptiekosten na zich sleept. De heer de Fremery. Het zij mij vergund den Raad te mogen wijzen op het antwoord van Burgemeester en Wethouders op de in de sectiën ge maakte opmerking. Daarin zijn de redenen ontvouwdwaarom wij voorals nog zwarigheid moesten maken om het getal opcenten te verminderen. Wij vermeenen dat eerst de ondervinding moet aanwijzen dat de nieuwe belas tingverordeningen geene aanleiding meer geven tot klagten. Werken deze goed, dan kan men zonder gevaar ook tot vermindering der opeenten over gaan. Ik kan ook niet toegevendat het zulk een groot bezwaar zou zijn voor Leiden 25 opcenten te heffen wanneer Amsterdam nog 77 opcenten heft. De Voorzitter. Ik moet nog dit voegen bij hetgeen door den heer de Fremery te regt is aangemerktdat Burgemeester en Wethouders reeds eenmaal proprio motu het getal opcenten met 25 hebben verminderden beloofd hebben voort te gaanzoodra dit kon geschieden. Nu evenwel heb ben Burgemeester en Wethouders begrepen, dat het voorzigtiger is de 25 opcenten vooralsnog te behouden. De heer Cock. Ik kan mij met het gezegde van den heer de Fremery niet vereenigen. Juist het tegenwoordige oogenblik komt mij bij uitnemend heid geschikt voor, om over het beginsel, geheel zuiver en ontdaan van alle bijkomende redenen_ of' nevenbedoelingen, te beslissen. Wij weten immers nog niet welk lot aan het voorstel Hartevelt zal te beurt vallen en of wij dus aanslaande jaar eene income-tax zullen hebben, dan wel de tegenwoor dige belasting zullen behouden. Kn dan blijf ik volhouden, dat het in be ginsel zaak isden reeds ingeslagen weg te vervolgen en hoe langer hoe minder belasting te heffen door middel van opcenten op de rijks personele belasting. De heer du Rieu. Het komt mij ook voor, dat het niet wensche lijk is de opcenten op de rijks personele belasting te doen vervallen en die som over te brengen in deo vorm eener plaatselijke directe belasting. Het overbrengen van die opcentèn op de ongelijk werkende plaatselijke belas ting zal den belastingschuldigen minder aangenaam zijn. Inde onzekerheid, of het voorstel van den heer Hartevelt zal worden aangenomenacht ik het beter het cijfer der opcenten te handhaven. Er bestaat bij mij nog een ander bezwaar tegen die verandering. Ik heb nog niet in cijfers het effect gezien van die opcenten wie en met hoeveel men ontlast zou wor denom dan te vergelijken hoedanig het bedrag zou omgeslagen worden, en kan dus niet juist beoordeelen, welke ingezetenen zullen ontlast worden en wie belast zullen worden; daarom geef ik aan het bestaande de voorkeur.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1870 | | pagina 15