ptabiliteit bestaanbaar, wordt dan ook in andere provinciën, zoover uwe
Commissie konde nagaan, zoowel door gemeente- als provinciale besturen
opgevolgd.
Ad 2um. Is het mogelijk de comptabiliteit door uwe Commissie aanbe
volenop de begrooting van 1871 te gaan invoeren zonder stoornis in de
dienst te verwekken? Ziedaar de andere vraag, welke ter beantwoording
overblijft. Het is zeer duidelijk dat wanneer het geheele zoogenaamde batig
saldo van 1869, ten bedrage van ƒ17494, op de begrooting van 1871 wordt
uitgetrokken en dus art. 1 van die begrooting met ruim 10000 verhoogd,
deze maatregel zeer gunstig zal werken op den hoofdelijken omslag voor 1871,
maar daarentegen zeer nadeelig op dien van 1872. Immers juist omdat in
het zoogenoemde saldo van 1869 reeds begrepen is een overschot dat eerst
san het volgende jaar ten goede moest komen kan men het nu niet in
zijn geheel als ontvangst boeken, of men beschikt ook over hetgeen eigen'
lijk in de begrooting van 1872 behoorde. Die begrooting van 1872 zou
dus geen batig saldo hebben en de hoofdelijke omslag van dat jaar dien
tengevolge ruim ƒ10000 hooger zijn dan anders het geval zou wezen.
Het is zeker wenschelijk die groote wisseling in den hoofdelijken omslag,
gevolg van de wijziging in de comptabiliteit gebragt, te voorkomen, en naar
het oordeel van uwe Commissie kan dit ook zeer wel geschieden. Zij neemt
namelijk de vrijheid u voor te stellen, om op de begrooting van 1871 het
batig saldo in artikel 1 uit te trekken tot het volle bedrag van 17494.71 J
maar de hoogere inkomst van ƒ10800, daaruit ontstaande, te doen strekken
niet tot verlaging van den omslag, maar tot aankoop van effecten. Indien
ten gevolge van dien maatregel de begrooting van 1872 zonder batig saldc
begint, dan kan hierin voorzien worden door die zelfde som van ƒ10800
weder als verkoop van effecten onder de ontvangsten op te nemen. De
verandering is dan ingevoerd zonder dat de belastingschuldigen daarvan
eenigen nadeeligen invloed ondervinden. Natuurlijk dat ten gevolge van die
wijziging de rekening van 1870 de eerste post van ontvangst voor nihil
zal uittrekken, omdat over het saldo van 1868 in die post bedoeld, reeds,
hoewel ten onregte, in de rekening van 1869 werd beschikt."
De Voorzitter. Ik wensch vooraf eene opmerking te maken. Ik moet
de vergadering wijzen op eene uitdrukking, die voorkomt op bl. 2 van het
rapport van de Commissie van Financiën. Daar lees ik: «Moet die onre
gelmatigheid blijven voortduren? Uwe Commissie betwijfelt dit ten sterkste,
al ware het slechts om deze reden dat zijin strijd met de duidelijke be
doeling van de wet, op eene vermenging van dienstjaren neerkomt. Elke
rekening van deze gemeente zondigt toch werkelijk tegen den regel dat de
inkomsten en uitgaven van twee jaren niet mogen worden dooreengemengd.
'tls waar, wat hier gebeurt, gebeurt ook elders in Zuid-Holland en Ged.
Staten schijnen in die wijze van handelen te berusten." Hier moet ik mij
eene bescheiden opmerking veroorloven. Ged. Staten berusten niet in deze
wijze van handelenmaar er is een bepaald voorschrift door Ged. Staten
gegeven, door den Koning gesanctioneerd. En op grond van deze overwe
ging wenschte ik aan de vergadering voor te stellen dit punt bij de behan
deling dezer begrooting liever ter zijde te laten; de Commissie van Finan
ciën kan danzoo zij zulks mogt verlangeneen afzonderlijk voorstel doen
b. v. om op grond van hare beschouwing Ged. Staten uit te noodigen eene
wijziging in de voorschriften te maken. Ik voor mij heb toch de overtui
ging dat Ged. Staten geene begrooting zullen goedkeuren, strijdig met de
regelen die zij zeiven hebben gestelden meen dat noodeloos oponthoud zal
veroorzaakt worden, voor het geval dat het voorstel der Commissie van Fi
nanciën door uwe vergadering mogt worden aangenomen.
De heer Boys. Slechts een enkel woord over deze zaakmijnheer de
Voorzitter, want ik wensch zonder veel discussie de beslissing over uw voor
stel aan den Baad over te laten. De Commissie van Financiën heeft getracht
over de quaestie van het batig slot hare meening zoo duidelijk mogelijk in
het rapport bloot te leggen. Ik kan daarnaar verwijzen en zou vreezen door
breedvoerige mondelinge toelichting meer verwarring te stichten dan nieuw
licht aan te brengen. Maar één punt uit uwe rede moet ik toch releveren.
Naar uwe meening, mijnheer de Voorzitter, is ons denkbeeld in strijd met
de instructiën van Ged. Staten. Ik kan dat niet inzien. Juist wat hier
gebeurt is, naar wij meenen, lijnregt in strijd met het model, dat wij vóór
ons hebben en waaraan wij verpligt zijn ons te houden. Immers wat zegt
dat model? Dat artikel 1 van de inkomsten moet behelzen het batig saldo
van de laatst afgesloten rekening, voor zoover daaraan niet reeds eene be
paalde bestemming is gegeven. Welnu, wat wij stellen is dat batig saldo
van 1869, zoo als de rekening het aanwijst, en wel zonder eenige korting,
omdat inderdaad nog nooit aan een deel van dat saldo eene bepaalde be
stemming is gegeven. Burgemeester en Wethouders beweren het tegendeel
en trekken af. Wat? Het saldo der rekening van 1868. Maar dat saldo
kan dan toch nooit zijn eene beschikking over de bate van 1869, en alleen
die beschikking mag, volgens Ged. Staten, tot eene aftrekking leiden. Naar_
ons oordeel wordt dus door Burgemeester en Wethouders de zin der voor
schriften van Ged. Staten miskend, en aan die miskenning willen wij een
einde maken. Wij zijn tegen eene comptabele regeling zooals zij hier be
staat, juist omdat zij aandruischt tegen het model van Ged. Staten; en de
regeling die wij voorstellen is niet in strijd, maar conform met dat model.
Wil de Baad nu de zaak aanhoudenik zal mij bij zijn besluit neerleggen
ofschoon ik niet begrijp waartoe dat uitstel leiden moet.
De heer de Fremery. De grief is dat het batig slot, gelijk het op de
begrooting voorkomt, niet overeenstemt met het batig slot hetwelk op de
rekening voorkomt. Dit verschil ontstaat door het voorschrift van Ged.
Staten, dat in de begrooting wordt genomen het batig slot van het voor
laatste jaar, terwijl de rekening daarentegen aanwijst het batig slot van
het vorige jaar. Het kenmerk van eene goede begrooting moet, naar mijne
meening, zijn dat de gewone uitgaven worden gedekt door de gewone ont
vangsten. Maar het batig slot kan nooit als eene gewone ontvangst worden
beschouwddaarom moetnaar mijn gevoelen, tegenover deze buitengewone
ontvangst, een post in uitgaaf tot gelijk bedrag worden opgenomen, tot aan
koop van kapitaal, vastgoed, aflossing van schuld of andere buitengewone
uitgaven. Alleen wanneer de begrooting op deze wijze wordt ingerigt, zal
het bedrag van den hoofdelijken omslag meer gelijkmatig kunnen zijn.
Beeds bij de begrooting voor 1863 is daarop door Burgemeester en Wet
houders gewezen in de memorie van toelichting.
De Voorzitter. Mag ik den heer de Fremery doen opmerken, dat hij reeds
de quaestie bespreekt, terwijl mijn voorstel juist strekte om de zaak niet
te bespreken. Ik wenschte liever dat de Commissie van Financiën later een
voorstel deedten einde de zaak afgescheiden van deze begrooting te be
spreken? Mogt de Baad van een ander gevoelen zijn en meenen dat het
voorstel der Commissie van Financiën thans behandeld moet worden dan zal ik
gaarne mijn gevoelen deswege mededeelen, maar eerst moet worden uitge
maakt, of wij heden avond de quaestie zullen behandelen.
De heer Cock. Beeds sedert lang is in de sectiën aangemerkt dat men
de hier bestaande regeling van het batig slot niet begreep. Nu heeft de
Commissie van Financiën deze duistere zaak rijpelijk overwogen en klaar
aan het licht gebragt. Waarom zouden wij nu uitstellen? Als wij eene
verkeerde wijze volgenlaten wij ons haasten daarop terug te komen. Beeds
voorleden jaar is deze zaak uitgesteldzullen wij haar nu weer een jaar
uitstellenen alleen op dezen gronddat Ged.-Staten het met ons niet eens
zijn Hoe weten wij dat Dat zal eerst blijken bij de goedkeuring dezer begroo
ting. Ik voor mij twijfel er aan of Ged.-Staten om deze reden de begrooting niet
zullen goedkeuren. Wanneer zij de stukken zullen lezen, hier gewisseld,, dan
zullen zij overtuigd wordenandere collegienhun rekenpligtigvolgen
denzelfden weg. Uitstel zal dus niets baten. Ged.-Staten zullenwanneer
zij al afkeuren, dit later eveneens doen als nu. Laten wij dan liever
daarvan spoedig de zekerheid hebben. En al droeg onze wijze van zien nu
eens hunne goedkeuring niet weg, welk kwaad dan nog? Ik heb allen eer
bied voor de besluiten van Ged.-Statenmaar hunne uitspraken zijn geene
orakels, en daartegen staat nog altijd het middel van hooger beroep open.
De Voorzitter. Juist om geene vertraging in de goedkeuring der begroo
ting te weeg te brengenen om geene andere redenheb ik voorgesteld
dit punt afgescheiden van deze begrooting te behandelen. Mijn voorstel
leidt niet tot uitstel; ik zal gaarne een voorstel van de Commissie van
Financiën in dien zin, zoodra het zal zijn ingediend, ter tafel brengen.
De heer Bdys. Een woord, mijnheer de Voorzitter. Ik vat eigenlijk
niet goed hoe naar uw voorstel de hier behandelde quaestie ooit buiten de
begrooting om zal kunnen worden uitgemaakt. Wat beteekent het voor
stel van de Commissie van Financiënomtrent de regeling van het batig
saldo, indien het zich niet resumeert in cijfers? En dit nu is alleen moge
lijk of bij de begrooting of bij de rekening. Eene theoretische beslissing
over de wijze, waarop het batig saldo berekend moet worden, zal, vreesik,
tot niet9 leiden.
De Voorzitter. Dit ben ik niet met u eens. Ook zonder deze cijfers
zou men aan Ged. Staten verandering der voorschriften kunnen vragen.
De heer Cock. Maar juist daarover bestaat verschil. De Voorzitter
beweert dat de voorschriften van Ged. Staten moeten worden veranderd.
De Commissie van Financiën zegt daarentegen dat die voorschriften niet
behoeven veranderd te worden, en dat juist hare wijze van zien in overeen
stemming is met die voorschriften.
De heer Scheltema. Ook ik zou den tegenwoordigen toestand ongaarne
doen voortdurenmaar daarin zoo spoedig mogelijk verandering willen bren
gen. Ik kan niet toegeven dat de Baaddoor ons gevoelen te volgen af
wijkt van de bestaande voorschriften, integendeel, ik geloof dat juist de
wijze, waarop thans het batig slot der laatst vastgestelde rekening als eerste
post van ontvangst op de begrooting wordt overgebragt en in de rekening
wordt verantwoord met die voorschriften in strijd is. 't Is waar dat de woor
den van den len post van het model voor de rekening schijnbaar niet over
eenstemmen met die van den len post voor de begrootingmaar er is een im
peratief voorschrift, dat beide modellen beheerscht, namelijk in art. 6 van
de voorschriften voor de rekeningdit bepaalt «dat in de rekening geen
andere ontvangst mag worden verantwoord, dan waarvoor een post op de
begrooting van het dienstjaar is uitgetrokken." Wij nu willen juist dat
voortaan zal gehandeld worden overeenkomstig dat voorschrift. Van eene
verdaging zie ik het nut niet in. Wij hebben de zaak allen gewikt en ge
wogen en zijn in staat een besluit te nemen.
De Voorzitter. Nog één woord voor ik mijn voorstel in stemming
breng. Hoe de voorschriften deswege in andere provinciën zijnis mij on
bekend. Ik meen dat in Noordholland dergelijke wijze van handelen is voorge
schreven. Ik blijf van gevoelen dat de regeling der Commissie van Finan
ciën strijdt met de bestaande voorschriften. Immers, volgens deze moet
elke post door den ontvanger in zijn register worden verantwoord, en dat
kan niet geschieden als de post als het ware in de lucht blijft hangen.
Het voorstel van den Voorzitter, om de quaestie van de overbrenging van
het batig slot op de begrooting te behandelen, afgescheiden van deze be
grooting, en dus bij eene volgende gelegenheid, wanneer zij door de Com
missie van Financiën opzettelijk zal zijn aanhangig gemaakt, wordt in om
vraag gebiagt, en met 15 tegen 8 stemmen verworpen.
Voor: de heereo van Wensen, Stoffels, Tollens, Hubrecht, Hoog, de
Fremerydu Bieu en de Voorzitter.
De heer IIartevelt. Ik heb tegen uw voorstel gestemd, mijnheer de
Voorzitter, omdat de Commissie van Financiën niet duidelijker kon zijn
dan zij geweest is. Zij kon moeijelijk de zaak nader toelichten, dan zij in
haar rapport heelt gedaan. Toch ben ik van een tegenovergesteld gevoelen
en geloof vast dat Ged. Staten een wijs voorschrift hebben gegeven. Ik
zal trachten mijn denkbeeld duidelijk te maken: het saldo van de rekening
1869 is 17,494.711, in dit saldo is echter een saldo van de rekening
1868, groot ƒ10,805.76, begrepen, waaraan reeds eene bestemming was ge
geven en moet er dus noodwendig van afgetrokken worden bij het maken
eener begrooting voor 1871, omdat het saldo van de rekening 1870 nog
niet bekend is. Het natuurlijke gevolg hiervan is, dat bij iedere begrooting
de eerste post van ontvangst zondigen zal en moet, tegen de duidelijke be
doeling van de wet, op eene vermenging van dienstjaren. Begrooting en
rekening zullen nooit met elkaar kunnen overeenstemmen.
De heer Krantz. Ik vereenig mij met hetgeen door den heer Hartevelt
is gezegd en zal "er nog dit bijvoegeu, dat de omschrijving «voor zoover
daaraan niet reeds eene bepaalde bestemming is gegeven", is overeenkomstig
het voorschrift uitgevaardigd door Gedep. Staten.