denen daarom wenschte ik mijne stem met een enkel woord te motiveeren. De bewering van den heer Krantz en van anderen, dat de som, die nu gevraagd wordt, inderdaad klein is, kan ik voor mij niet deelenwant liefst zeg ik met de Commissie van Financiën, dat die som mij is tegen gevallen. Slechts aarzelend besluit ik daarom het gevraagde geld' in te wil ligen maar toch meen ik dat het ingewilligd moet wordenvooreerst omdat er geen kans bestaat wat hier noodig is voor minder geld gedaan te krijgen, en ten andere omdat de Raad naar mijn inzien gebonden is door een veel af doend precedent. Ik bedoel daarmede niet het besluitruim een jaar ge leden genomenom de Lakenhal voor museum te bestemmenwant niets belet dat wij op dat besluit terugkomenen zeker niet dat wij de uitvoering van het plan voorloopig uitstellen. Maar er is een ander precedent, name lijk dit, dat nu reeds verscheidene jaren achtereen aan de commissie voor de oudheden eene zekere som, ik meen f 700, is toegekend voor restauratie van schilderijen, zeker toch met geen ander doel dan om de gerestaureerde stukken ten toon te stellen. Moest die commissie nog ingesteld en het be sluit om haar subsidie te geven nog genomen wordenik weet niet of ik daartoe wel zou willen medewerkenwant ik ben het geheel eens met den heer Goudsmit, als hij zegt: eerst water en dan kunst. Intusschen wij staan nu niet meer op dat vrije standpunt; de Raad heeft beslist en gezegd eerst kunst en dan water. En zullen wij dan nu, na vele honderden gulden voor restauratie te hebben uitgegeven, de gerestaureerde stukken in een pakhuis gaan wegbergenwaar zij aan ieders oog onttrokkenop nieuw aan bederf blootstaan? Dit kan niet. In het besluit om te restaureren ligt het besluit om een lokaal aan te wijzen, waar de schilderijen worden ten toon ge steld reeds opgesloten want anders zou het tot nu toe bestede geld in het water zijn geworpen. Wat het laatste argument van den heer Goudsmit betreft, namelijk de bewering, dat, als men eenmaal een lokaal heeft voor schilde rijen, men om het lokaal te vullen schilderijen zal gaan aankoopen, dat reikt dunkt mij wel wat heel ver. Ook al mogt ooit het Collegie van Bur gemeester en Wethouders die aankoopen wenschen, wij zijn er ook nog, en tenzij de financiële toestand van Leiden veel gunstiger wordedan hij in tal van jaren zijn kanzal er wel nooit eene meerderheid in den gemeen teraad te vinden zijn, geneigd om de gelden der belastingschuldigen voor dergelijk doel te besteden. Be heer Goüdsmit. Men heeft gezegd: wij staan hier voor een fait accompli. Ik moet dat tegenspreken. Het eenige wat er vroeger besloten is, was om aanvankelijk de Lakenhal in te rigten tot eene bewaarplaats voor schilderijen enz.; er was geen ander lokaal. Werkelijk is de Lakenhal voorloopig voor dat doel bestemd gewordenzonder meer of zonder ons in eenig opzigt verder te binden. Men sprak van gemis van andere middelen. Ik weet niet, of er andere beproefd zijn. Welligt ware er een ander middel te vinden, door b. v. dat museum te combineren met eenig rijks-museum. Ik weet niet, of het mogelijk zoude zijn; maar zeker is het, dat het niet is beproefd. De heer Buys heeft verder gewezen op de som, die jaarlijks aan de Commissie voor de oudheden is toegewezen voor de restauratie dier kunststukken. Maar als tot de inrigting van het gebouw besloten is, zal men toch voortgaan met het voortdurend restaureren dier stukken en alzoo deze uitgave niet verdwijnen. Overigens heeft de heer Buys minder bezwaar er aan gehecht, indien er in het vervolg van tijd sprake zou zijn van meer dere kunstwerken aan te koopenen hij heelt dat plastisch uitgedrukt, door te zeggen: dan zijn wij er ook nog. Maar daargelaten of wij er inderdaad dan nog zullen zijn, vrees ik toch, dat men later zal zeggen: wij hebben nu eenmaal zulk een prachtig gebouw, er behooren dan nog wat schilderijen bij te worden gekocht. Ik voor mij blijf er alzoo bijeerst water en dan kunst. De heer Eigeman. Indien het dan zeker is, dat, zooals ik hoor, wij eigentlijk niet vóór eene afgedane zaak staanal is het besluit om de La kenhal tot museum te bestemmen in den Raad genomen, mag ik dan vra gen: «Is er volstrekt geene andere min kostbare gelegenheid te vinden om die voorwerpen te bewaren? B. v. bier op het Raadhuis, waar dezelve eigenaardig te huis behooren? De heer Hübrecht. Het is bekend dat op het Raadhuis alhier vele schilderijen en voorwerpenbelangrijk voor de oudheidkunde en de geschie denis der kunst, voorhanden zijn, maar tevens ook, dat zij hier en daar verspreid warenen niet die zorg daaraan konde besteed wordendie ge- wenscht was. Juist dit heeft geleid tot het benoemen eener commissie, aan welke de verzameling, regeling en rangschikking van al die voorwerpen werd opgedragen. Eene der eerste bemoeijingen van die commissie is ge weest, om naar eene geschikte plaats rond te zien, waar de vele schilderijen en andere voorwerpen zouden kunnen geplaatst worden. De meening van den heer Goudsmit is dus onjuist, als zoude ten deze geen onderzoek heb ben plaats gehad. Allereerst werd onderzocht, of op het Raadhuis geene gelegenheid tot plaatsing dier voorwerpen zoude zijn, en mogt dit niet zoo wezenof er dan geene gelegenheid zoude kunnen gemaakt wordenmaar al spoedig bleek dat zulks onmogelijk was, en ook de geheele bekapping van het dak verhinderde hier iets wat geschikt was te maken. Bij eene inspectie van het Nosoeomium bleek aldra, dat ook dit gebouw voor het voorgestelde doel onvoldoende zoude wezen. I)e Lakenhal met zijne beide groote zalen lachte uwe commissie het meest toe, en zij oordeelde dat dit gebouw, met niet te groote kostentot een geschikt museum was in te rigten. Nu is de aangevraagde som door enkele leden matig, door andere aan zienlijk hoog genoemd. De hier voorgestelde aanbouw van eenen nieuwen trap met portalen is volstrekt noodzakelijk, de oude trap is ongeschikt, en daarbij als toegang tot een museum niet te gebruiken, en nu lag het, dunkt mij, eigenaardig op den weg der Commissie voor oudheden, om, is eene bijbouwing noodig, dan zoo veel mogelijk den stijl te volgen, waarin de Lakenhal is gebouwd. In 1639 werd de Lakenhal gebouwd, en de voor gestelde trap is daarmede geheel overeenkomende. Het plafond-licht was op de bovenzaal een vereischte. Dat de nu aangevraagde som later door nadere aanvrage zal gevolgd worden, moet ik tegenspreken; want al komt de eerste verdieping, hetgeen steeds gewenscht is, later ter beschikking dei- Commissie, dan kunnen daar geene groote kosten voor noodig zijn, want het zal zich dan hoofdzakelijk hepalen tot het witten, verwen en bespannen met doekenzoo als ook in het rapport vermeld staatdeze kosten zullen uit de jaarlijks uitgetrokken som kunnen gevonden worden. Op het Raad huis zijn, volgens den catalogus die gedrukt wordt, en waarvan ik dezer da gen de proef zag, 97 schilderijen voorhanden; hiervan zijn er 34 gerestaureerd. Volgens het oordeel van deskundigen is het allezins gewenschtdat deze schilderijen op eene meer geschikte plaats dan thans kunnen gerangschikt worden. Maar daarbijartikel 8 der verordening voor de commissie luidt als volgt: //De Commissie zal na hare benoeming een reglement ontwerpen, regelende de wijze en de dagen waarop de kunstvoorwerpen door het publiek zullen kunnen worden bezigtigd." Hierdoor is toendunkt mijreeds be slist, dat er een gebouw of lokaal zal zijn, waarin de kunstvoorwerpen zul len worden verzameld en bewaard, om door het publiek te kunnen worden bezigtigd. De opmerking is ook gemaakt, waarom bij de aanvraag om de Lakenhal voor museum te bestemmen niet tevens de kosten zijn opgegeven voor de inrigting benoodigd. Ik antwoord: dat kon de Commissie niet doen; toen zij bij inspectie de indeeling der lokalen naging, heeft zij aan den gemeenteraad verzocht, de Lakenhal tot museum van oudheden te bestem men, terwijl tot eene behoorlijke inrigting, naar haar oordeel, niet al te groote kosten zouden gevorderd worden. Indien echter de Commissie reeds opmetingen had laten doen en plannen en teekeningen had laten vervaar digen alvorens de gemeenteraad over de bestemming der Lakenhal had beslist, zoude de Commissie, dunkt mij, al te voorbarig hebben gehan deld. Het laat zich allezins verwachten, dat de aangevraagde som, volgens de nu overlegde teekening en bestekvoldoende zal wezen. Ik hoop dat de gelden zullen worden toegestaanopdat de belangrijke voorwerpendie wij bezitten, weldra in een gemeente-museum, Leiden waardig, zullen kunnen gerangschikt worden. De heer Goudsmit. Ik wenschte wel van u, mijnheer de Voorzitter, eenige inlichting te ontvangen. Ik geloof, als ik mij niet vergis, dat bij epidemische ziekten, o. a. tijdens het woeden der cholera, de Lakenhal is gebruikt tot opneming van lijders. Indien nu eens onverhoopt de cholera weder mogt uitbrekenzal toch de Lakenhal niet meer tot dat doel kunnen worden aangewezenen het Nosoeomium zal wel niet voldoende zijn. De Voorzitter. Bij de behandeling dezer aangelegenheid kwam het allereerst bij mij in aanmerking of men zonder bezwaar dat gedeelte der Lakenhal aan hare bestemming zou kunnen onttrekken in tijden van epide mie. Waarschijnlijk zal het Nosoeomium Academicum bij de voltooijing van het nieuwe gebouw met 1 September 1871 ontruimd worden, even als het Caecilia-Gasthuiswelke beide inrigtingen ruimschoots gelegenheid aanbie den om c. q. voor uholera-lijders te worden ingerigt. Maar ook zelfs als onverhoopt de cholera mogt uitbrekenvóór het nieuwe Nosoeomium gereed ware, dan zou de Lakenhal nog evenzeer tot opname van lijders kunnen worden aangewezen, daar het beneden-lokaal daartoe ruimte bevat. Het zou dan voor de bezigtiging der schilderijen gesloten zijn, hetgeen in zoo danige tijden wel geen bezwaar zou opleveren. Intusschen zal waarschijnlijk in 1871 het Nosoeomium gereed zijn. Op dit punt is dus wel gedacht. Burgemeester en Wethouders hebben ook overwogen, of de kosten voor de inrigting der Lakenhal tot een museum van kunstwerken enz. door meerdere zouden gevolgd worden, en zijn overtuigd geworden dat zulks het geval niet wezen zal. Wat nu de opmerking betreft: «het niet vooraf overwegen of er geene andere geschikte gelegenheid te vinden ware geweest tot het inrigten van een museum", daarop kan ik verklaren dat het dagelijksch Bestuur in de allereerste plaats in ernstige overweging nam of het Raadhuis daartoe gelegenheid aanbood. In alle rigtingen opgenomen moest dit plan, hoe wenschelijk ook, worden opgegeven. De heer Wttewaall. Mijnheer de Voorzitter, het is mijn voornemen niet al de geopperde bezwaren te wederleggenhet kan evenwel nuttig zijn te bevestigen dat de commissie, na verschillende gebouwen te hebben bezocht, steeds op de oude Lakenhal is teruggekomen, als het eenige en doelmatigste gebouw der stad om voor de voorwerpen van kunst en oudheid- te worden ingerigt. Eene som van 5000 gulden tot het in orde brengen van dat gebouw is niet veel, eene te lage berekening van de kosten ge loof ik niet dat hier plaats kan hebben om de eenvoudige reden dat dit ge bouw uit eene zeer rijke beurs massief uit den grond is opgetrokken en afgewerkt. Het kenmerkt den krachtigen bouwtrant van de eerste helft der zeventiende eeuw. Welk ander gebouw men tot dat oogmerk zoude willen inrigten, het zal de 5000 gulden verre overtreffendie de vereischten van een dergelijke inrigting kennen, zullen het gaaf toestemmen. De gelden in an dere steden tot een dergelijk doel uitgegevenzal ik hier niet behoeven te noemen. Voor het voortdurend restaureren van schilderijen behoeft geen vrees te bestaanook daaraan komt een eindedie het meest hadden ge leden zijn reeds door eene bekwame hand in orde gebragt, de nog overige behoeven meerendeels slechts vernist te worden. Wat het bergen en dan in orde maken of vertimmeren van het gebouw betreft, wil ik nog ten slotte opmerken dat, zoo de schilderijen waaronder van grooten omvang, daar eens zijn geplaatst, deze niet weder kunnen worden opgeruimd omgelegen heid te geven het gebouw te vertimmerendan tot groot nadeel van de voorwerpen. De heer Goudsmit, die zelf zegt een voorstander van de kunst te zijn, zoude, indien hij onzen grooten kunstschilder Israëls, die zijne afbeelding zoo treffend op doek heeft gebragt, had geraadpleegd, door dezen overtuigd zijn, dat dit niet doenlijk is. De heer Hartevelt. Ik juich het voorstel zeer toe, en zou het betreu ren als het niet mogt worden aangenomenomdat ik vreesdat van uitstel afstel zal komen, en het wel zou kunnen gebeuren, dat de schilderijen, die in de laatste jaren zijn gerestaureerd, weder aan de beurt van restauratie zullen komen, voordat het geschikte lokaal tot plaatsing zal in gereedheid zijn gebragt. Wat de vrees van den heer Goudsmit voor eene koop-manie aangaat, ik deel die vrees niet. Het is niet de Commissie, die zich ten doel stelt, om nieuwe kunstvoorwerpen aan te schaffen, maar om te verbe teren die er zijnen om op eene plaats te zamen te brengen wat hier en daar in onze stad verspreid is. Met den heer Buys zeg ik: wij zijn er nog off andere raadsleden in onze plaats, die wel waken zullen, dat cr niet roe keloos met stads gelden wordt geleefden die zichdes gevorderdwel duidelijk zullen verklaren tegen de zucht van aankoopen van oude of nieuwe kunstwerken. Nog moet ik wijzen op hetgeen door ons geacht medelid

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1870 | | pagina 3