1°. of de geraamde som van 5000, die thans wordt vereischt, ook later
nog uit anderen hoofde zal moeten worden verhoogd en met hoeveel, ten
einde de Lakenhal geheel tot het beoogde doel in te rigten?
2°. of onder die som ook begrepen zijn de kosten van het benoodigd
meubilair?
3°. of reeds eenig plan bestaat ten aanzien van een beambte, belast met
de bewaring en het toezigt over de verzamelingdie in het gebouw wordt
ter bezigtiging gestelden waarnit de bezoldiging van dien beambte zal
worden gevonden?
4°. of de wijzewaarop de bezigtiging zal worden vergundreeds dadelijk
na de verbouwing of later, in breede trekken kan worden opgegeven?
Het zal ons aangenaam zijn deze inlichtingen eeriigzins spoedig te mogen
ontvangen, ten einde daardoor in de gelegenheid te worden gesteld de ge
maakte bedenkingen te kunnen oplossen.
Het antwoord luidde als volgt:
De Commissie voor de bewaring van voorwerpen van waarde of belangrijk
voor de oudheidkunde en de geschiedenis der kunst, kennis genomen heb
bende van uwen brief van den 3den dezer maandn°. 90heeft de eer u
op de daarbij vermelde punten te berigten
ad. 1. Dat alle kosten van inrigting der Lakenhal onder de aangegevene
zijn begrepen, behalve die voor de later te verkrijgen localen van verwen
en het bedoeken der muren, welke laatste uitgaaf de Commissie van gevoe
len is, dat uit de gewone jaarlijksche toelage ad f 700 moet gevonden wor
den. Het verwen en de eventuele verdere uitgaaf voor onderhoud van het
gebouw, p. m. op ƒ200 gesierd, zou naar haar bescheiden oordeel uit de
gewone kosten voor onderhoud der gebouwen dezer gemeente moeten gedekt
worden.
ad. 2. Ja! onder die som is p. m. op eene uitgaaf van ƒ300 voor meu
bilair en het overbrengen en plaatsen der schilderijen gerekend.
ad. 3. De Commissie zou meenen dat dit toezigt voorloopig aan de te
genwoordige concierge van het gebouw zou kunnen opgedragen worden, die
behalve de tegemoetkoming voor schoonhouden, vuur erj licht, hoogstwaar
schijnlijk haar inkomen zou kunnen vinden in de voordeelen voor het be-
zigligen op andere tijden, dan waarop de toegang tot het museum gratis is
opengesteld.
ad. 4. Zoodra het gebouw op de voorgestelde wijze is ingerigt en betrok
ken kan het museum opengesteld wordener is dan genoeg gereed om
voorloopig het bovenlokaal des museums waardig te doen achten en Leiden
zal daarmede niet bij andere gemeenten achterstaande successive aan
vulling zal eer strekken om een bestaand bezoek uit te lokken dan wel om
de belangstelling te verminderen."
De heer Eigeman. Mijnheer de Voorzitter. Om eenigzins op de hoogte
te komen, heb ik voor de behandeling van dit punt nagelezen hetgeen ver
handeld is in de Raadsvergadering van 29 Dec. 1868. Toen is de conclu
sie van het rapport van Burgemeester en Wethouders om de Lakenhal te
besteramen tot bewaarplaats van schilderijen en oudhedentoebehoorende
aan de stad Leiden, met algemeene stemmen aangenomen. Wat mij bij
de lezing het meeste bevreemdde, was dat bij die voordragt niet tegelijk
was ingediend, wat nu eerst gedaan is, en thans het onderwerp van be
spreking uitmaakt: een voordragt tot verbouwing in de Lakenhal met sup-
pletoiren staat van begrooting. Had zulks plaats gehad, ik zou het ervoor
kunnen houden, dat alsdan de stemming geheel anders zou zijn uitgevallen.
Een besluit te nemen enkel om een gebouw tot iets te bestemmen is geheel
iets anders dan om een besluit te nemenwaarbij de gelden verleend wor
den om dat gebouw zoo in te rigtenals waarvoor men het bestemmen
wil. Tot het eerste te komen, is zeer gemakkelijk, doch zoo als wij nu
zien, niet onschuldig; terwijl vóór dat men tot het tweede besluit, eigen
aardige en financiële bezwaren zich voor kunnen doen, die een besluit van
énkele bestemming kunnen doen falen. Naar mijn oordeel is het noodig,
datzoo al niet de financiële quaestie voorop moet gaandan toch beiden
én bestemming, én kosten voor die bestemming benoodigd, te zamen be-
hooren behandeld te worden.
Staan wij dus nu door het genomen besluit vóór eene afgedane zaak?
Zoo ja, dan komt mijne vraag niet meer te pas: Was er dan geene an
dere gelegenheid tot bewaring van die voorwerpen te vinden, welke op min
kostbare wijze doelmatig ware in te rigten?" Ik voor mij vind groot be
zwaar om de som van ƒ5000 voor die gedeeltelijke verbouwing te bestem
men. Niet, omdat ik die niet waard vind voor eene zaak van zoo groot
belang en waarde, maar, omdat ik eene gedeeltelijke verbouwing, en dat
wel voor zoodanige som, moet afkeuren, daar men niet weet wat er nog
meer in de toekomst volgen kan. Daarenboven, een ieder toch, die ver
stand heeft van bouwen en dat meermalen bij de hand gehad heeft, zal het
mij moeten toegeven, dat bij het restaureren, vooral van een oud gebouw,
de ramingkosten nooit»meevallenmaar bijna altijd moeten aangevuld wor
den door eene bijrekening. Deze verwacht ik nu ook, en dan worden de
kosten voor half werk-, mijns bedunkens, te groot. Het is voor de leden
van den Raad, die na gemeld besluit zitting hebben genomen, althans zoo
denk ik er voor mij zeiven over, zeer moeijelijk, om, nu zij staan vóór
eene afgedane zaakeene beslissing te nemen ten gunste van de voorgestelde
verbouwing in de Lakenhal. Het is om deze reden, dat ik mijne stem tot
die uitgave niet verleenen kan.
De heer Krantz. Met veel genoegen heb ik van het plan om een ge
deelte der Lakenhal tot museum in te rigten inzage genomenen naar de
teekening te oordeelenschijnt mij dc verandering zeer doelmatig toe. Het
bedrag der daaraan te besteden gelden is mij ook meêgevallen. En eene
zoo noodige voldoende ruimte zal daardoor verkregen worden. Toen de Raad
vernam dat er een aanzienlijk getal kunststukken aanwezig warendie hier
en daar verspreid lagen, is er eene commissie benoemd tot onderzoek, en
zijn er gelden toegestaan om de noodige herstellingen te doen bewerkstelligen
Wanneer nu geene geschikte gelegenheid tot bewaring aangewezen wordt,
is er dus kans dat de gemaakte kosten vergeefsch zullen geweest zijn, het
geen te meer te betreuren zoude zijn nu wij weten dat er stukken van
groote waarde aanwezig zijn. De uitgaven, die in de toekomst te wachten
zijn, kunnen niet belangrijk zijn. Ik zal dus gaarne aan deze voordragt
mijne stem geven.
De heer Hoog. Ik wil ook spreken in denzelfden geest als de heer
Krantz. Ook ik heb met groot genoegen het voorstel in de leeskamer gezien.
Ik beschouw de zaak als een zuiver gevolg van het besluit, in December
1868 genomen. Ik heb mij zeiven toen afgevraagd, daar ik nog al be
kend ben met het lokaal en het in eer.e andere betrekking nog al door
kruist hebof dat lokaal wel voor zoodanig museum zou kunnen worden
ingerigt, en ik meende daarop gerustelijk een toestemmend antwoord te
kunnen geven. Het onderzoek, door mij daaromtrent thans van de inrig-
tingsplannen ingesteldwas voor mij allezins bevredigenden daarbij meen
ik, dat de nieuwe trap, die men wil bijbouwen, daar goed geplaatst zal
zijn en ook in overeenstemming met het geheel. Wat het cijfer der kosten
betreft, dat is mij niet tegengevallen; het is mij niet te hoog voorgeko
men, als men in aanmerking neemt, dat daarmede alles zal gedekt wor
den behoudens de noodige reparatiëndie later mogten noodig zijn en die
de commissie meent uit den gewonen jaarlijkschen onderhouds-post, haar op
de begrooting toegestaan te zullen kunnen vinden. Ik meen dus, en resumé
dat de heeren de zaak goed hebben nagegaan en dat de stad Leiden zich
geluk mag wenschen met zulk eene inrigting als daardoor tot stand zal komen.
Ik zal met volle vertrouwen mijne stem aan het voorstel geven, gelijk het
wordt gedaan.
De heer Tollens. Ik kan met de vorige sprekers volgaarne instemmen,
dat de Lakenhal eene uitmuntende gelegenheid aanbiedt ter bewaring onzer
hoogst belangrijke verzameling van schilderijen en andere voorwerpen van
geschiedkundige waarde voor onze gemeente, en ook ik sta voor die inrig
ting gaarne eenige gelden toe. Evenwel moet ik zeggendat eene som van
ƒ5000, die ter inrigting wordt aangevraagd, mij ontzettend hoog voorkomt
dat is toch eene uitgaaf, die gelijk staat met de rente van eene tonne gouds.
Bij het inzien der stukken en teekeningen dit werk betreffende, kom ik tot
het besluit, dat de geprojecteerde trap, die prachtig is, verreweg het
grootste deel der gevraagde som zal absorbeeren. En nu wil ik gevraagd
hebbenof die trap niet veel te luxueus is en daardoor de uitgave noode-
loos wordt bezwaard. Een trap is toch werkelijk geen hoofd- maar bijzaak
en alleen het middel om ons tot de verzameling te brengen. Wanneer de
gevraagde som niet verminderd wordt, zal ik dus tegen deze voordragt
stemmenhoewel ik tot hiertoe gaarne tot het plan heb medegewerkt.
De heer Goudsmit. Ik deel de meening van den heer Tollens. Ook
ik ben een voorstander van al wat strekt om den volkssmaak te veredelen
en den kunstzin op te wekken. Maar zoolang wij andere uitgaven te doen
hebben in het meer dringend belang der ingezetenenvind ik mij bezwaard
tot eene dergelijke uitgaaf als de voorgestelde mede te werken. Ik zeg niet,
dat het dreigtT maar toch in de toekomst zal de vergadering moeten voor
zien in de meest dringende behoefte voor de ingezetenennamelijk die van
zuiver water. En daarvoor zullen, wat men ook besluitegroote kosten wor
den vereischt. En daarom zeg ikeerst water en dan de kunst. Ik ben
te meer vervaard door hetgeen de heeren Krantz en Hoog, beiden op de
hoogte der zaak, gezegd hebben. Hun beiden, zoo spreken zij, zijn de
kosten meêgevallen. Beiden hadden dus stellig op meerdere gerekend, en
het is daarom ook dat ik vreesdat wij omtrent die kosten later zeer zullen
zijn teleurgesteld. Hierbij komt nog dit. Tot dusverre heette het als men
een aankoop wilde doen: wij hebben geen plaats. Maar nadat wij een af
zonderlijk, sierlijk en groot lokaal zullen hebben verkregen tot bewaring van
kunstwerkenvrees ikdat men het omgekeerde zal zeggenwij hebben nog
zooveel plaats over, ergo moeten wij wat meerdere aankoopen doen. Men
zal alzoo voor het lokaal kunstproducten willen verwerven, gelijk men nu
voor die producten een lokaal wil inrigtenzoodat ook middellijk daardoor
de uitgaven zullen toenemen. Daarom wenschte ik, dat, zoolang wij niet
gedrongen woiden, de zaak nog wat opgeschort bleef. Het is zeker heel
mooi een trap te bouwen in harmonie met het gebouw en in den stijl eeaer
vorige eeuw; maar waar het geld nog niet zoo overvloedig is, dat wij er
mede verlegen zijn, meen ik, dat wij ons nog wel met een gewonen zouden
kunnen behelpen.
De heer Krantz. Door toestemming van deze voordragt wil ik niet te
kennen geven mindere belangstelling te koesteren voor de verschaffing van
goed drinkwater. Zonder nu een meer bevoegd beoordeelaar te zijn dan an
derenkomt het mij toch voor, dat door den trap een anderen vorm te
geven de kosten niet belangrijk kunnen verminderen. Dat de toegang voor
de bezoekerswaaronder ook vreemden zullen zijneenigzins in harmonie
met het geheel moeteijn, is dunkt mij een vereischte. Ware het slechts
eene weelde-zaakdan zoude ik bezwaar maken om mijne toestemming te geven.
Maar ik gevoel mij verpligt te helpen voorkomendat zoo vele kunstschat
ten aan verdere vernietiging worden blootgesteld; ook acht ik het van
belang en nuttig, de vroegere welvaart en kunstzin der gemeente in herin
nering te brengen.
De heer Dercksen. Het is reeds aangemerkt: de Raad staat hier voor
een fait accomplidoor het besluit van 28 December 1868, waarop niet
meer is terug te komen, doch waartoe ik niet heb medegewerkt, omdat ik
toen nog niet de eer had lid dezer vergadering te zijn. Toch geldt mijn
bezwaar niet zoozeer de zaak op zich zelve; maar wel de wijze, waarop,
volgens het voorstel, de kosten dezer verbouwing zonden worden gedekt,
namelijk door verkoop van inschrijvingen op het grootboek. Daartegen
heb ik groot bezwaar. Als bij de begrooting van 1870 de zaak niet voor
memorie ware uitgetrokken, maar toen eene andere wijze ware voorgesteld
om de gelden te vindenhad ik welligt zuiver en onvoorwaardelijk vóór
kunnen stemmen. Ik herhaaldaar het weer een verkoop van inschrijvin
gen op het grootboek betreft, kan ik er mij minder mede vereenigen. Die
inschrijvingen moeten mijns inziens in reserve blijven voor zeer buitenge
wone gevallente meer omdat ik vrees dat die kapitalen wel zullen worden
afgeschrevenmaar zelden weder zullen worden aangevuld tot hun vroeger
bedrag. Ik schroom niet in uitgaven te bewilligen in het belang der kunst
gedaaninaar zal mijop de aangevoerde grondentoch verpligt achten
tegen deze te stemmen. Ik weet niet, of het kan; maar ik zou wel wen
schen dat men deze zaak nog renvoyeerde naar de gewone begrootiDg
van 1871.
De heer Buys. Mijn gevoelen over de zaak in quaestie ligt in zekeren
zin tusschen de twee meeningen inwelke hier tot nog toe ontwikkeld wer-