last, niet bevorderlijk is aan de zindelijkheid en reinheid der openbare straat, hebben de eer u voor te stellen: Art. 82 van de Alg. Policie-verordening van den 24. October 1867 voor de gemeente Leiden wordt ingetrokken. Het eenig artikel van de Verordening van den 18 Julij 1868, houdende wijziging der Alg. Policie-verordening, vastgesteld den 24 October 1867, wordt gelezen ais volgt: Zoo dikwijls het hoofd der policie op een bepaald punt het reinigen van de straat of het wegruimen van daarop liggende sneeuw beveelt, is de bruiker van het aangrenzend perceel verpligt aan dat bevel binnen den tijd van zes uren te voldoen. Het zand, dat bij herstelling der straten daarop gestrooid wordt, mag gedurende de eerste vier weken daarvan niet weggeveegd worden. B. W. Wttewaall. P. A. Verstek. P. du Rieu. R. Th. Bijleveld. H. C. Haktevelt." Het rapport van de Commissie voor de strafverordeningen is van den volgenden inhoud "De Commissie voor de strafverordeningen heeft de eer omtrent het schrif telijk voorstel, door de raadsleden B. VV. Wttewaall, mr. P. du RieuH.C. Hartevelt, F. A. Verster en mr. R. Th. Bijleveld te berigten, dat zij be zwaar heeft tegen het intrekken van art. 82 der Alg. policie-verordening, omdat zij de daarbij vermelde voorschriften in het belang der openbare reinheid en bovenal in het belang der veiligheid acht. Bovendien zijn ook nimmer klagten vernomen, die de intrekking zouden noodzakelijk maken. De Commissie vcreenigt zich daarentegen gaarne met het voorstel om het schrobben der straat vrij te latenmet behoud evenwel der bepalingen in alinea 3 en 4 van het gewijzigd art. 95 der Alg. policie-verordening den 13en Julij 1868 vastgesteld. De Commissie stelt derhalve voor, met intrekking der verordening van den 13en Julij 1868, art. 95 der Alg. policieverordening te wijzigen, zoodat het artikel aldus luidt: »De bruikers der bewoonde perceelen zijn verpligt zorg te dragen voor het reinigen van de openbare straten. »Zoo dikwijls het hoofd van policie daarenboven het reinigen der straat beveelt, moet de bruiker van het aangrenzend perceel dat bevel binnen den tijd van twaalf uren uitvoeren. »Het zand, dat bij herstelling der straten daarop gestrooid wordt, mag gedurende de eerste vier weken daarvan niet weggeveegd worden." De heer Wttewaall. Ik had wel gewenscht dat het voorstel mijner geachte medevoorstellers in zijn geheel bijval had gevonden. Mogt het ook door de meerderheid van den Raad worden afgestemddan zal door mij het gewijzigde worden aangenomenomdat het reeds voorziet in liet ver langen van een groot gedeelte onzer ingezetenendie wenschen dat de Verordening tegen het schrobben van de straten worde ingetrokken. Ik heb echter nog eene bedenking. Door mij is in het rapport gelezen dat het verlangen naar het intrekken van die verordening niet konde worden ge deeld omdat er bij het bestuur geen bepaalde klagten waren ingekomen. Daarop acht ik het noodig te antwoordendat deze vroeger wel zijn ingeko men en het aan de voorstellers niet moeijelijk zoude zijn geweest een duizendtal petitionarissen te verkrijgen, om hunne goedkeuring aan hun voorstel te schenken. Dan dat is tegen mijne zienswijze, daar ik van oordeel benindien het bestuur overtuigd is van het goede van een voor stel dat de verlangde verandering van het bestuur moet uitgaan zonder ruggespraak van wien ook. De heer van Outeren. Ik geloof, dat de opmerking van den heer Wttewaall, -namelijk dat, hoezeer er geenc klagten zijn ingekomen, zooals in het rapport der Commissie gezegd wordt, er desniettemin eene menigte klagers zouden kunnen gevonden wordenniet kan betreffen art. 82 der policie-verordening. De Commissie heeft alleen beweerd dat over dit art. nimmer werd geklaagdeen artikeldat ook in de vroegere verordening voorkwam en dat eene zeer nuttige strekking heeft, die de Commissie zeer ongaarne zou laten varen. De heer du Rieu. Tot aanbeveling van het voorstel zal ik slechts weinig woorden in het midden behoeven te brengen. Ik geloof, dat een ieder overtuigd zal zijndat onder de vigerende verbodsbepaling der alge- meene policie-verordening de straten zeer vuil zijn geworden. Dit nu heeft aanleiding gegeven tot ons voorstel. Wij hebben dat gedaan in dezen vormdaar wij niet wilden vooruitloopen op het besluitdat de Raad mogt nemenen daar in principe was aangenomendat het reinigen der straat aan de ingezetenen kon worden opgelegd en dat dit niet zou zijn in strijd met de gemeentewet. Ik ben het met dit laatste niet geheel eens; maar mogten er stemmen opgaan om dc vraag opzettelijk te onderzoeken, of het bevel tot reiniging der straat wel is in overeenstemming met de gemeente wet, dan zou zoodanige nadere overweging wel wenschelijk zijn. Dan zou mogelijk de zaak kunnen vereenvoudigd worden, wanneer men zich be paalde tot het laatste gedeelte van bet artikeldat het zanddat bij her stelling der straat daar is opgebragt, binnen 4 weken daarvan niet mogt worden weggenomen. En dan zou men wederom tot de vroegere bepaling van de verordening van 1861 zijn teruggekeerd. De heer Bijleveld. Door den heer du Rieu, die het voorstel der vijf leden wel heeft willen toelichtenis opgemerktdat in het voorstel was ge huldigd het beginsel, dat bij policie-verordening aan de ingezetenen kan worden opgelegd de verpligting tot reiniging der straat, hoewel niet alle voorstellers erkenden de bevoegdheid van den Raad om zoodanige verorde ning te maken. Ik wenschte te verklaren, dat ik behoor tot hen, die die bevoegdheid betwijfelen, maar dat, wat mij betreft, bedoelde verpligting in het voorstel is opgenomenomdat de Raad en de Gedeputeerde Staten blijkens de thans vigerende verordening, van oordeel zijn geweest, dat de door mij betwijfelde bevoegdheid bestond, terwijl die bevoegdheid door ons hoogst regterlijk college bij een bekend arrest is erkend. Ik wenschte dit in liet midden te brengenten eindeindien een eventueel voorstel tot op heffing van bedoelde verpligting mijnerzijds werd ondersteund, ik den schijn van inconsequent in deze te zijn niet tegen mij zoude hebben. De heer Cock. Het voorstel der vijf heeren is door mij met groote ingenomenheid ontvangen. Ik kan mij met de hoofdstrekking er van vol komen vereenigen, als zijnde die geheel in mijn geest. Het voorstel strekt immers om de burgerij weer vrij te laten in het schrobben der straten en om bijgevolg terug te komen op een vroeger raadsbesluit, een besluit, dat mijns inziens ter kwader ure genomen is, slecht heeft gewerkt en veel ontevredenheid heeft veroorzaakt. Dit laatste kon ook wel niet anders, want het was in strijd met eene oude volks-gewoontedie het gevolg is van eene eigenaardigheid van het nationale volkskarakter, welke ik gerust eene volks-deugd durf noemen, namelijk zindelijkheid. Ik juich het voor stel zeer toe en, zoo ik nog eenig bezwaar heb, zoo geldt dat volstrekt niet de hoofdstrekking, maar alleen datgene, dat ook na aanneming van het voorstel nog overblijven zal van dat ongelukkige artikel 95 onzer policie- verordening. Het bezwaar, dat ik bedoel en waarop zoo even reeds door een ppar der heeren voorstellers is gewezen, bestaat daarin, dat zoowel in het primitieve voorstel der vijf heeren als in de gewijzigde redactie daarvan ons door de commissie voor de strafverordeningen gegeven, de bepaling behouden blijft, dat aan de ingezetenen de verpligting kan opgelegd wor den tot het reinigen der straat, telkens wanneer, en op de plaatsen waar het hoofd der policie dit mogt willen bevelen. Hiertegen heb ik beden king. Het rein houden van straten en wegenaan de gemeente toebe- hoorende, moet even als elk ander onderhoud van gemeente-eigendommen regtens geschieden van wege en op kosten der gemeente, en de verpligting daartoe raag niet aan de ingezetenen individueel worden opgelegdalthans niet bij eene strafverordening. Dit is mijns inziens in strijd met de ge meentewet. Het is hier zeker de plaats niet om de leden met lange regtskundige betoogen lastig te vallen; ik zal dus trachten kort te zijn. De quaestie is ook overigens zeer bekend en is in weekbladen zooals de Gemeente-stem en in andere geschriften meermalen behandeld. De meeste schrijvers, die haar behandeld hebben, en onder anderen de heer van Oosterwijk in zijne aanteekeningen op de Gemeentewet in de collectie Boissevain, zijn van mijn gevoelen. Het eenige argument van eenig ge- wigt, dat tegen die meening meestal aangevoerd wordt, is dat de Hooge Raad bij een arrest, nu ongeveer tien jaren geleden geveld, eene derge lijke bepaling in eene gemeente-verordening gehandhaafd heeft. Daarge laten nu of ééne zoodanige uitspraak eene jurisprudentie vestigt en of niet de Hooge Raad later, ook bij veranderd personeel, misschien eene tegen overgestelde leer zal huldigen mogen wij dunkt mij niet vergetendat wij hier op een geheel ander standpunt staan. Al zijn wij ook zeker, dat de Hooge Raad eene door ons gemaakte verordening zal handhavenwaarbij aan de burgerij de verpligting tot het reinigen der straten wordt opgelegd, mogen wij toch eene dergelijke verordenining niet vaststellenwanneer wij overtuigd zijn, dat zij in strijd is met de Gemeentewet, aan welke wij toch in de eerste plaats gehoorzaamheid en trouw hebben beloofd. Ik voor mij blijf van oordeel, dat het opleggen eener dergelijke verpligting in strijd is met de Gemeentewet. Ik wijs in de eerste plaats op art. 179 h, waar ik lees, dat tot het dagelijksch bestuur, aan Burgemeester en Wethouders opgedragen, behoort de zorg, voor zoover van hen afhangt, voor de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid der publieke wegen bruggen verenwateren vaarten straten plantsoenenpleinen en andere plaatsentot gemeene dienst van allen bestemd. Voorts op art. 205 l, volgens hetwelk op de begrooting der uitgaven van de gemeente worden gebragt de kosten van de zorg voor de plaatselijke wegen, straten, pleinen, vaarten, bruggen en andere plaatselijke werken, in den omvang bij art. 179 h aangeduid. Maar bovendien wijs ik op art. 231, waar dui delijk staat, dat, behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen, het onderhoud der in het vorig artikel bedoelde werken en gebouwen is een gemeentelastterwijl in het vorig artikel wel uitdrukkelijk straten en wegen worden vermeld. Tegen den bewijsgrond, aan dit art. 231 ontleend, pleegt men gewoonlijk aan te voeren dat onder "onderhoud" niet is begrepen »rein- houden." Maar dit argument acht ik meer specieus dan waar. Wat men in goed Hollandsch door onderhoud verstaat, kan een ieder, die die taal maar kent, even goed bepalen als een jurist. De beteekenis immers der woorden wordt voornamelijk bepaald door het gebruik; verba valent usu. En dan wil ik gevraagd hebben of, wanneer er gesproken wordt van het onderhouden van b. v. een brug, hek, rijtuig of schuit, men daardoor alleen verstaat het repareerenverwenteren enz. dier voorwerpen en niet het wasschen en reinhouden. Het antwoord zal, geloof ik, niet twijfelachtig zijn. Ik meen dus op grond der bovenstaande bepalingen genoegzaam te hebben aangetoonddat eene verpligting tot het reinigen der straten aan de burgerij moeijelijk kan worden opgelegd. In vele, ja zeer vele gemeenten wordt de zaak dan ook zoo begrepen en wordt de zorg voor de reinheid der straten door het gemeente-bestuur op zich genomenbetzij direct hetzij bij publieke aanbesteding. Willen intusscben de ingezetenen vrijwillig de vrien delijkheid hebben die zorg cp zich te nemen, zooals zij tot nu toe steeds genegen zijn geweest te doen, immers zoolang wij hun dit door het bewuste verbod niet verhinderd hebbenwelnu dit zal mij aangenaam zijn en een aanmerkelijk voordeel voor de gemeente kas opleveren. Maar hun de ver pligting daarvoor op te leggen daartoe zie ik geen kansalthans niet bij eene strafverordening. Zoo iets zoude op zijn hoogst dan nog moeten ge schieden op den voet van art. 239 Gem.-Wet, dat is bij wijze van belasting in natura, doch daarvan zal hier wel geene sprake zijn. Eindelijk nog een laatste bezwaar, waarvan ik echter de beslissing aan het oordeel van meer bevoegden overlaat. Ik bedoel de vraag of eene delegatie van magt aan het hoofd der policie, zooals die ons hier wordt voorgesteldeene delegatie, die veel begint te gelijken op eene delegatie van wetgevende magt, wel geoorloofd is. De verordeningen, op welke overtreding straf bedreigd, worden door den Raad vastgesteld. Dat is een soort van waarborg tegen misbruik en willekeur. Zoodoende kan geen lid der burgerijwat ten minste de policie-verordening betreftgestraft worden dan tengevolge van maatregelen ge nomen door personen die door die burgerij zelve worden gekozen. Het spreekt wel van zelf, dat er bij mij geen quaestie van kan zijn alsof ik zoude meenendat er door ons geacht hoofd der gemeente immer van die magt misbruik zoude worden gemaakt. Die zaak is boven alle bedenking verhe-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1870 | | pagina 2