er den ltaad nogmaals op te wijzen. Immers, als nu de bepaling wordt behouden en door Gedep. Staten goedgekeurd, dan zullen wij wel verpligt zijn, wanneer zich dergelijk geval voordoet, te procederen. Wel is waar, de heer van Outerendie de waardigheid van president bekleedt, zal nu niet meer regter-commissaris zijn; maar ik acht het zeker dat ook ons geacht medelid de heer Tollens dat privilegie van het gemeentebestuur in dergelijk geval niet zal erkennen. De zaak is alzoo van praktisch belang en daarom handhaaf ik mijn voorstel om deze bepaling te doen vervallen. De Voorzitter. Als ik let op de verschillende gevoelens, die over deze zaak ontwikkeld zijn dan meen ik ter beëindiging dezer discussie dat het het beste is dat ik het voorstel van den heer Goudsmit overneem. Dat wil ik dan ook gaarne doen. Hierop wordt het voorstel tot weglating der meergemelde bepaling met algemeene stemmen aangenomen. De Voorzitter. Nu komen in behandeling de wijzigingen door de Com missie van Financiën voorgesteld, naar aanleiding van het besluit in de vorige zitting genomen. De Commissie van Financiën stelt het volgende voor: «Bij besluit uwer vergadering van den dezer maand is aangenomen, dat bij de in belandeling zijnde verordening op de plaatselijke directe be lasting de splitsing van percelen ter bepaling van het belastbaar inkomen tusschen den hoofdbewoner en de bij hem inwonende personen zou worden toegelatenen is aan de Commissie van Financiën opgedragen hieromtrent eene nieuwe redactie der daartoe betrekkelijke artikelen aan u voor te leggen. Zij meent aan dezen last niet beter te kunnen voldoen dan met geringe wijziging de overname voor te stellen van de artt. 3 en 5 van het concept raadsbesluit, te vinden achter haar gedrukt rapport op het door Burge meester en Wethouders voorgestelde belastingstelsel en zulks ter vervanging der artt. 3 en 5 van het vastgestelde raadsbesluit; deze artikelen moeten gelezen worden als volgt Art. 3. Ter bepaling van het belastbaar inkomen wordt genomen de huurwaarde, de waarde van het meubilair, het getal dienstboden en het getal paarden van weeldp. Voor hen die, behalve het perceel dat zij geheel of gedeeltelijk bewo nen in deze gemeente nog een stal of een of meer andere perceelen of gedeelten van perceelen als woning in gebruik hebbenwordt ter bepaling van het belastbaar inkomen, wat betreft den eersten en tweeden grondslag, genomen de gezamenlijke werkelijke huurwaarde en de waarde van het in deze perceelen aanwezig meubilair. Art. 5. Wie een gedeelte van zijn perceel aan anderen verhuurt of uit sluitend bezigt ter uitoefening van zijn bedrijf', doet daarvan aangifte. Blijkt die aangifte juist, dan wordt, ook voor zooveel den hoofdbewoner betreft, bij het bepalen van de huurwaarde alleen gelet op dat gedeelte van het perceel't welk hem voor eigen gebruik overblijft. Als verhuurde kamers worden enkel aangemerkt die, welke op het oogen- blik dat de schatting plaats heeft werkelijk verhuurd zijnals vertrekken dienende tot uitoefening van eenig bedrijf alleen die, welke uitsluitend daarvoor en niet op eenigerlei wijze tevens tot woning strekken. Geen splitsing wordt toegelaten waar het geldt de verhuur van kamers aan personen in dienst van den hoofdbewoner of hem bestaande in den eersten of tweeden graad van bloed- of aanverwantschap." In beraadslaging wordt gebragt art. 3. De heer Eigeman. Mijnheer de Voorzitter. Het komt mij voor, dat de redactie in het eerste gedeelte van de eerste alinea van dit art. niet duidelijk is. Daar staat: «Ter bepaling van het belastbaar inkomen wordt genomen de huurwaarde, enz." Nu vraag ik: waarvan? Noch in art. 1 noch in art. 2 vind ik het denkbeeld als antwoord op die vraag aangegeven. Zou het nu niet duidelijker zijn, om achter het woord huurwaarde te laten volgen «van een perceel, hetzij van het geheel, hetzij van een gedeelte"? De heer Buys. Ik voor mij acht de bijvoeging onnoodig, omdat in art. 5 van de verordening reeds wordt uiteengezet, welk gedeelte van het perceel al dan niet voor de belasting in aanmerking komt. Door de voorgestelde bijvoeging zou dus het artikel noodeloos worden uitgebreid. De Voorzitter. Maakt de heer Eigeman er een voorstel van? De heer Eigeman. Neen, mijnheer de Voorzitter. Na de bemerking van den heer Buys, lid van de Commissie, acht ik het niet van zoo groot belang om er een voorstel van te maken. In omvraag gebragt, wordt het gewijzigd artikel aangenomen met 18 tegen 3 stemmen. Tegen: de heeren du Kieu, van Outeren en van Wensen. Alsnu is aan de orde de voorgestelde wijziging van art. 5. De heer de Fremery. Keeds in dc zitting van 11 November jl. heb ik mijne bezwaren tegen dit artikel medegedeeld en uiteengezet dat daarin het beginsel van splitsing is uit het oog verloren. In gemelde zitting heb ik gezegd: //Wordt de splitsing, bij art. 5 omschreven, aangenomen en het beginsel dus vastgesteld dat slechts betaald wordt voor het gedeelte dat in eigen gebruik is, dan moet ook deze regel niet afhankelijk gesteld worden van het toeval, of het andere deel op het oogenblik van de schatting al of niet verhuurd is; het deel voor anderen bestemd mag dan nimmer in aan merking worden genomen." Nu zou ik het hard vinden, wanneer art. 5 onveranderd werd aangenomen, te meer daar de woorden, waartegen ik op kom, volstrekt met de bedoeling van het artikel niet overeenkomen. Ik stel dus voor het eerste gedeelte van de tweede alinea van het voorgesteld arti kel te laten vervallen. Voorts wenschte ik wel eenige inlichting van de Commissie omtrent de strekking van de laatste zinsnede van diezelfde alinea «als vertrekken dienende tot uitoefening van eenig bedrijf worden alleen aangemerkt die, welke uitsluitend daarvoor en niet op eenigerlei wijze tevens tot woning strekken." Gaarne zou ik vernemen, in welken zin aan die be paling uitvoering moet worden gegeven. Het gebeurt toch dikwerf dat des Zondags de bewoners voor de glazen in hunne winkelhuizen zitten. Zijn daarom die winkelhuizen bewoond Moet bij de uitvoering van de veror dening daarop al dan niet worden gelet? Hoe is het met hen die alles voor hun winkel afzonderen en tot eigen gebruik niets overhoudensoms zelfs onder de toonbank slapen? Moeten dezen ook voor hunne winkels betalen en dus hooger worden aangeslagen dan anderen, die meer vermogend zijn en daardoor kamers in eigen gebruik kunnen nemen? De heer Buys. Wat reeds dadelijk de laatste bedenking van den vorigen spreker betreft, zoo moet ik opmerken dat de quaestie «bewoond of onbe woond" natuurlijk cum grano salis moet worden opgevat. Een winkel is niet bewoond als men daar des Zondags voor de glazen staat te kijken, hij is zeker wel bewoond wanneer men dien als slaapplaats bezigt. Gelukkig hebben wij bekwame schatters, die naar billijkheid zullen oordeelen. Ook bij het rijk heeft men soortgelijke bepaling en zij levert, voor zoover mij bekend is, geene moeijelijkheden op. Wal het eerste punt betreft, door den heer de Fremery in het midden gebragt, zoo meen ik met alle be scheidenheid, dat hij althans die bedenking niet maken kan. Immers de heer de Fremery heelt zoo even nog het beginsel verdedigddat tusschen- tijds in de aanslagen geen wijziging moet worden gebragt; en waarom dan hier bij de kamers toe te laten wat men bij de huizen niet toelaten wil? Het bezwaar kan niet groot zijn, omdat de kamers gewoonlijk van September tot September worden verhuurd terwijl wij bovendien altijd het middel in handen hebben om, als er onbillijkheid begaan wordt, daaraan tegemoet te komen. De heer de Fremery. Al mogt de ltaad mijn gevoelen niet deelen, dan geloof ik toch dat er in het artikel nog een punt voorkomt, dat gewijzigd dient te worden. Art. 14 bepaalt dat //het dienstjaar loopt van 1 Januarij tot en met 31 December". Moet nu de schatting niet geacht worden plaats te hebben op den eersten dag van dat dienstjaar, zooals tot dus verre plaats had Het schijnt mij toe dat er een bepaald tijdstip moet wor den vastgesteld, waarop alle schattingen geacht moeten worden te hebben plaats gehad. De heer Goudsmit. De laatstvorige spreker heeft den vorigen eenigzins van inconsequentie beschuldigd. Ik voor mij blijf consequent de bepaling, even als de vroegere, onbillijk houden. Als toch de schatters in de maand Mei komen en ze vinden de kamers niet verhuurddan moeten de bewoners toch voor het geheele jaar betalen, alsof de kamers gedurende het gansche jaar verhuurd waren, terwijl zij soms eerst in de maand September, na afloop der vacantie, worden betrokken. Daarom meen ik de Commissie te moeten vragenof bij het einde van het jaar geen afschrijving zou kun nen worden verleend, als men bewijzen kan dat de kamers, b. v. gednrende drie maandenniet waren verhuurd. Het blijft toch eene geheel toevallige omstandigheid of op het oogenblik der schatting de kamers al dan niet zijn verhuurd. De heer Buys. Ik doe opmerken dat, als men het gevoelen van den vorigen spreker wil omhelzen men niet zal kunnen volstaan met nu en dan afschrijving te verleenenmaar in voorkomende gevallen de grondslagen van de belasting zal moeten wijzigen en dus het kohier veranderen. Dit bezwaar is zeer groot. Het zal veel beter zijn nu en dan ontheffing te verleenen dan de verordening op dit stuk te wijzigen. Wat aangaat de opmerking van den heer de Fremery nopens het tijdstip dat men als maat staf in dit artikel zou opnemengeloof ik dat het oogenblikwaarop het onderzoek plaats vindt, bet juiste is en dat wij aan de schatters eene zeer moeijelijke taak zouden opleggen, wanneer wij van hen vergden te beslissen of de kamers op 1 Januarij verhuurd waren. De heer Goudsmit. Ik wensch dat in de verordening eene bepaling worde opgenomen dat er afschrijving kan worden verleend als het b. v. blijkt dat de kamers slechts gedurende een korten tijd niet verhuurd waren. De heer Buys. In het geval door den heer Goudsmit bedoeld zoude men immers de huurwaarde van het huis tweemaal moeten berekenen, eerst als waarde van het geheele huis en dan als waarde van het deeldat na aftrek van de verhuurde kamers overblijft. Met andere woorden, wij wijzigen de grondslagen. De heer Goudsmit. Ik blijf er bij dat het verkeerd is alleen voor het volle jaar ontheffing te verleenen. De heer Buys. De heer Goudsmit meent nog altijd dat men met een voudige afschrijving zal kunnen volstaan, maar dit is inderdaad het geval niet. Het zij mij veroorloofd duidelijsheidshalve een voorbeeld aan te ha len. Als tijdens de tauxatie geen kamers verhuurd zijn zal men de huur waarde van het geheele huis tot basis nemen, die waarde met zeker eijfer vermenigvuldigen en dus het inkomen van den belastingschuldige bepalen. Blijkt het nu dat hij later een paar kamers verhuurd heeft, dan verandert alles, de huurwaarde die voor den hoofdbewoner overblijft, het cijfer van vermenigvuldiging en eindelijk ook het vermoedelijk inkomen. Het is dan wel degelijk wijziging van het kohier, waartoe men in dit geval komen moet. De hper Goudsmit. Ik wenschte gaarne in deze verordening de meer dere gevallen die zich bij niet-verhuring van kamers gedurende zekeren tijd voordoen, op te nemén. De heer de Fremery. Ik doe opmerken dat nog straks de overgroote meerderheid van den Kaad met 18 tegen 3 stemmen besloten heeft geene meerdere afschrijving te verleenen dan de wet vermeldt, zooriat ik meen dat wij nu niet weder van dat beginsel moeten afwijken. Wat aangaat de opmerking van den heer Buys, die kan ik niet deelen, vooral na hetgeen de heer Goudsmit heeft aangevoerd, en ik zou dus wel in overweging wil len geven om te lezen «kamers die in den regel verhuurd zijn." Ik ge loof dat men, bij twijfel hieromtrent, wel zekere inlichtingen bij de buren zal kunnen inwinnen, en de schatters ook zeer goed zullen weten, of de opgave juist is. De redactie, die ik voorstel, schijnt mij billijker toe dan die van de Commissie en kan mijns inziens geen bezwaar opleveren. De heer Dercksen. Ik wil dit voorstel gaarne ondersteunen en vind er niets onbillijks in. De heer Scheltema. Mogt dit voorstel worden aangenomen dan maak ik den Kaad er aandachtig op dat, zoo men in beginsel aanneemt dat ver andering in den loop van het jaar in aanmerking zal komen, dit niet alleen op de huurwaardemaar ook op de andere grondslagenals meubilair en dienstboden toegepast zou moeten worden en ik vrees dat zulks in de uit voering tot vele moeijelijkheden aanleiding zal geven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1869 | | pagina 2