meester en Wethouders, op de leeskamer ter visie gedeponeerd, bleek dat het alleen gold het benoemen van één nieuw lid in eene commissie. Dat er eene dergelijke commissie bestond bleek uit die voordragt, ik erken het, zijdelings. Doch van wanneer die commissie dateerde, uit welke leden zij nog bestond, welk lid er aan ontvallen was, wat haar mandaat was, van dat alles bleek niets. Het eenige, dat nog eenig licht voor ons over de zaak konde verspreiden en dat bij de voordragt gevoegd wasbestond in een, mijns inziens, allezins belangrijk stuk van de hand van Professor Eutgers, dat onlangs namens de Gemeente-Commissie van het Ned. Herv. Kerkgenootschap ingezonden was als antwoord op een rapport van vroegere jaren van die Eaads commissie. En nu vraag ikhoe kan men in eene vrij ingewikkelde zaak, als deze schijnt te zijn, op de hoogte komen alleen door een antwoordzonder het rapport te kennenwaarop geantwoord wordt. Ik voor mij heb mij dan ook terstond begeven naar een oud-raadslidvan wien ik veronderstellen kon dat hij met deze zaak goed bekend was. Yan dien heer heb ik vernomendat de zaak dagteekent van het einde van 1863 of het begin van 1864, dat er nog al vrij wat over voorgevallen is en dat bet rapport der Kaads-commissie ook van dien tijd is. Daar ik het nu wenschelijk oordeel, dat de leden van den Eaad bekend worden ge maakt niet alleen met het antwoordmaar ook met het rapportwaarop geantwoord wordt, wilde ik in bedenking geven beide stukken en verder, wat Burgemeester en Wethouders nog meer noodig mogten oordeelenin het verslag der handelingen van de vergadering van heden te laten druk ken. Wij leven nu toch eens in de eeuw der publiciteit en daar ben ik ook zeer voor. Die publiekmaking zal tweederlei nut hebben. Ten eerste zal tegemoet worden gekomen aan onze onbekendheid met deze zaak en ten tweede zal de nieuwsgierigheid van de burgerij bevredigd worden. Het geldt hier eene zaak, die, als ik mij niet vergis, de publieke belangstel ling nog al opwekt. Het opnemen in het verslag kan geen bezwaar ople veren. Het stuk van de Gemeente-Commissie, ik geef het toe, is vrij uitgebreid, daarentegen moet het rapport, naar ik hoor, betrekkelijk kort zijn. Doch buitendienwij hebben immers bij de laatste overeenkomst met den uitgever der Leidsche Courant ons voorbehouden de bevoegdheid om een ruimer gebruik te maken van het opnemen van stukken in het verslag. Daarom ben ik zoo vrij dit verzoek tot den Voorzitter te rigten. De Voorzitter. Het doet mij inderdaad leed dat niet al de stukken tot deze zaak betrekking hebbende in de leeskamer voorhanden waren. Ik dacht stellig dat zij ter lezing waren nedergelegd. Dat was althans de bedoeling van Burgemeester en Wethouders. Gaarne zal ik in het vervolg er op letten dat al de vereischte bescheiden zich daar bevinden. Overigens zal ik met heeren Wethouders overwegen, of die stukken hetzij in de Han delingen van den Eaad hetzij afzonderlijk kunnen gedrukt wordenop die wijze behouden zij meer waarde voor de posteriteit. De heer Cock. Ik dank u, mijnheer de Voorzitter, voor de gegeven in lichting en voor de door u gedeeltelijk gedane toezegging. VIII. Tweede suppletoir kohier van de plaatselijke directe belasting 1869. Wordt zonder beraadslaging aangenomen. IX. Voordragt ter beantwoording der bij Gedep. Staten dezer provincie gevallen aanmerkingen op de voordragt tot heffing eener plaatselijke directe belasting. De aanmerkingen van Gedep. Staten zijn de volgende »L°. Naar de bewoordingen van art. 3 van het besluit zouden voor die perceelen welke onderverhuurd wordende hoofdbewoner voor het geheele perceel en de verdere bewoners voor het door hen bewoonde gedeelte dier perceelen worden aangeslagenzoodat door den hoofdbewoner meerder zou worden betaald dan door hem voor het door hem gebruikt wordende gedeelte zou verschuldigd zijn. In elk geval vloeit hieruit voort eene dubbele betalingal betreft het dan ook slechts een gedeelte van het perceel. Dit schijnt niet billijk en, in verband met art. 243 der Gemeentewet, wordt hieromtrent inlichting verzocht, en tevens in overweging gegeven aan dat bezwaar te gemoet te komendoor te bepalen dat voor die perceelen waarvan een gedeelte wordt verhuurd eene splitsing zal plaats hebben. 2°. Vooral voor hen die in de termen van vermindering vallen is de bepaling van art. 11 bezwarend, weshalve in overweging wordt gegeven te bepalen dat vermeerdering der belastbaarheid in den loop des jaars eene suppletoire aangifte moet ten gevolge hebben alsmede dat bij vermindering van'belastbaarheid de vereischte ontheffing kan worden aangevraagdwaarbij buiten aanmerking moet blijven het getal leden des gezins. In dezen zin wordt ook thans te 's Gravenhagemet wijziging van hetgeen aldaar vroeger plaats hadgehandeld. 3°. Naar aanleiding van art. 13 der verordening op de invordering wordt opgemerkt, dat de voorrang der gemeente geen inbreuk kan maken op dien, bedoeld bij art. 1185 en 1195 van het Burgerlijk Wetboek, art. 290 der wet van 26 Augustus 1822 (Staatsblad n° 38), art. 25 der wet van 9 Octo ber 1841 (Staatsblad n° 42), art. 12 der wet van 22 Mei 1845 (Staats blad n° 22), art. 53 der wet van 28 Junij 1854 (Staatsblad n° 100) en art. 8 der wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad n° 36), met verdere mede- deeling dat, ten gevolge der bepaling van art. 1180 2"lid van bet Burgerlijk Wetboek, pand en hypotheek ook moet gaan boven het privilegie der gemeente. Overigens schijnt het in den aard der zaak te liggendat de voorrang der gemeente zich niet verder uitstrekken kan dan tot onroerende goederen in de gemeente gelegen en tot de roerende die er zich in bevindenomdat de plaatselijke verordeningen niet buiten de grenzen der gemeente knnnen werken en er verwarring zou kunnen ontstaan, indien twee gemeenten haren voorrang op dezelfde goederen willen handhaven". Burgemeester en Wethouders hebben de medegedeelde bedenkingen in ge zette overweging genomen en stellen dientengevolge voor die aanmerkingen te beantwoordenzooals in de volgende memorie is omschreven »Het bedoelde raadsbesluit behelst geene verandering in het beginsel of in de grondslagen der bestaande belasting, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 14 Maart 1868, n° 42, maar betreft hoofdzakelijk eene wijziging van het tarief en eene verandering in de factoren tot berekening van hét ver moedelijk inkomen der belastingschuldigen. Uit, dit oogpunt beschouwd kan er geen sprake zijn van eene wijziging, in strijd met de aangenomen grond slagen die onveranderd uit het goedgekeurde raadsbesluit, dat op heden nog in werking is, zijn overgenomen. Het bezwaar tegen art. 3 van dit raadsbesluit is door Gedep. Staten niet gemaakt tegen art 3 van het raadsbesluit van 1 Februarij 1868, waarmede het eensluidend is, en toen het ook bij de beraadslagingen van den Gemeen teraad ter sprake werd gebragt, gaf het wel aanleiding tot uitvoerige rede wisselingen maar het beginsel werd bij overgroote meerderheid van stemmen gehandhaafdgeene splitsing van aanslag toe te staantusschen den hoofd bewoner en de huurders van kamers, evenmin als in de gedeelten die voor winkel èn voor woning worden gebruikt. Verhuur van gedeelten van een woonhuis moet in billijkheid in aanmer king komen bij de berekening van het vermoedelijk inkomen, dat ook bestaat in de huurpenningen die daarvan worden getrokken en van de voordeelendie een winkel oplevert. Daarom kan het door den hoofdbe woner zelf bewoonde of gebruikte gedeelte geen redelijken maatstaf opleveren voor de berekening van zijn inkomen en zou, door de voorgestelde splitsing, de aangenomen grondslag worden illusoir gemaakt. Uit dien hoofde is het ongeradenna de onlangs door deze vergadering genomen beslissing, op nieuw eene splitsing aan te nemen die ook zelfs dp wet op de rijks personeele belasting niet kent, Wat de aanmerking op art. 11 betreft, het moet ook daaromtrent herin nerd worden, dat dit art. eensluidend is en in zijn geljeel werd overgenomen uit het raadsbesluit van 1 Februarij 1868. Als hoofdbeginsel is aangenomen dat de staat dien elk belastingschuldige op I" Januarij van elk jaar voert, tot maatstaf strekt der berekening van het vermoedelijk inkomen, dat bij den hoofdelijken omslag in aanmerking komt. Om dien toestand te kennenstrekken de daarvoor aangewezen grondslagen zooals zij op 1° Januarij van elk jaar worden gevonden. Verandering in dien toestand gedurende den loop des jaars, kan dus evenmin in aanmerking komen als de mogelijke wisselvalligheid van het werkelijk inkomen. De heffing van den hoofdelijken omslag geschiedt percentsgewijze naar het totaal-cijfer van het vermoedelijk belastbaar inkomen in verhouding tot het bedrag bij de begrooting toegestaan. Elke vermeerdering of vermindering in dat belastbaar inkomen heeft in vloed op het totaal-cijfer en daardoor op de percentsgewijze heffingen. Bij vermeerdering zou dus het percent moeten verminderenbij verminde ring vermeerderenwaarnaar de verschillende aanslagen berekend zijn. De 5 pCt. speling van het bedrag is bestemd voor oninbare posten, dat zijn aanslagen die niet ingevorderd kunnen worden, ten gevolge van over lijden. vertrek uit de gemeente en onvermogen, maar daaronder kunnen niet worden geteld verminderingen die het gevolg zijn van in den loop des jaars ontstane veranderingen in het vermoedelijk inkomen, door wijziging van den toestand op 1 Januarij, die voor alle belastingschuldigen tot maatstaf strekken moet. Verbetering van dien toestand zou of moeten strekken tot omwerking van het kohier of tot overschrijding van het toegestaan bedrag. De suppletoire kohieren betreffen uitsluitend de aangeslagenen die van elders zich binnen de gemeente komen vestigen of in de termen van belast baarheid vallen. Maar, wat alles afdoet, de gemeentewet-gever neemt aan in art. 245, dat een korter vertoef in de gemeente enkel grond kan opleveren tot afschrij ving van den bepaalden aanslag, maar in geenen deele vermeerdering of vermindering van het inkomen der belastingschuldigen grond kan opleveren tot verhooging van aanslag of vermindering kan doen eischen. De onveran derlijkheid der eenmaal vastgestelde kohieren en der aanslagen pleit voor het gevoelen dat art. 243 der gemeentewet nimmer bedoeld heeft een gesta dig of dagelijksch toezigt op de grondslagen, waardoor verandering zou zijn gekomen in het eenmaal des jaars aangenomen bedrag van het inkomen der belastingschuldigen. Ook daar waar een incometax op eigen aangifte of naar klassen wordt gehevenblijft de primitieve aanslag voor het dienstjaar onveranderlijk. In hoever art. 18 c en d der 's Gravenhaagsche verordening van 27 October 1868 overeen te brengen is met het begrip en de eischen van een hoofdelijken omslagdie de last verdeelt naar de op 1° Januarij van elk jaar bekende krachten, is te betwijfelen. Art. 13 bepaalt inderdaad reeds dat de gemeente eerst voorrang heeft voor de belasting, na die welke bij de wet is verleend. Ook de voorge stelde wijziging om te bepalen dat de roerende en onroerende goederen in de gemeente moeten aanwezig zijn, schijnt ons in strijd met de bedoeling en de duidelijke bewoording van art. 11 van de wet van 7 Julij 1865 (Staatsblad n° 79), waarbij wordt toegestaan om het dwangbevel door een gemeenteontvanger uitgevaardigd in het geheele rijk ten uitvoer te leggen". Het rapport van de Commissie van Financiën luidt als volgt: »De Commissie van Financiën heeft de eer u te berigten op de in hare handen gestelde missive van den Commissaris des Konings in deze provincie, van den Dun dezer maand, B. n°. L. S. (3de afd.), waarbij deze de aanmer kingen mededeelt, gevallen bij Gedeputeerde Staten, op de laatstelijk door uwe vergadering vastgestelde heffing eener plaatselijke directe belasting, dat het na de gevoerde discussiën voor haar hoogst moeijelijk is u op het eerste punt van advies te dienen, terwijl het genoegzaam bekend is dat zij een stemmig van gevoelen is dat eene splitsing tusschen den hoofdbewoner en de verdere bewoners behoort toegelaten te wordenzoodat haar voorstel zou zijn niet anders te doen dan zich bij de gemaakte bedenking neder te leg gen. Ingeval echter de meerderheid uwer vergadering dat advies niet mogt deelenmoet zij u met alle bescheidenheid in overweging geven, uit het op het eerste punt voorgestelde advies van Burgemeester en Wethouders weg te laten de periode: Verhuur van gedeelten illusoir gemaakt," ten einde den gemeenteraad van den kant van Gedeputeerde Staten niet bloot te stel len aan het verwijt, dat hij de grondslagen niet kent, die in zijn eigen belasting moeten dienen. De Commissie neemt deze gelegenheid te baatuwe vergadering op te merken dat, zooals in art. 3 van het raadsbesluit de splitsing niet is toe-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1869 | | pagina 3