De heer Sciieltema. Ik neem de vrijheid, mijnheer de Voorzitter, te doen opmerken, dat het wel eenigzins vreemd zal schijnen, dat twee leden der Commissie van Financiën, alzoo de meerderheid, tegen dit voorstel hebben gestemdniettegenstaande de Commissie van Financiën de goedkeu ring van het voorstel heeft aangeraden. Die bevreemding zal echter wel wijken, als ik herinner dat de Commissie van Financiën thans anders zamen- gesteld is dan vroeger, toen de Commissie het rapport uitbragt. Daardoor lost het zich op, dat nu twee leden der Commissie tegen de voordragt heb ben gestemdterwijl de Commissie heeft geadviseerd om die aan te nemen. V. Ontwerp-besluit omtrent de rangschikking van het Gereformeerd Min nehuis, naar aanleiding van art. 2 der wet van 28 Junij 1854 (Staatsblad n°. 100). De voordragt luidt als volgt: »De Algemeene Kerkeraad der Nederduitsch Hervormde gemeente alhier heeft zich, blijkens overgelegde missive van den 27slen dezer maand, veree- nigd met het ontwerp-besluit om het Gereformeerd Minnehuis te rangschikken onder de kerkelijke instellingen van weldadigheid, bedoeld bij art. 2 litt. b der wet van 28 Junij 1854 (Staatsblad n® 100) en zijn praeses en scriba gemagtigd dat besluit mede tc onderteekenen wanneer het door den Gemeen teraad zal zijn aangenomen en vastgesteld. In overeenstemming met het raadsbesluit van den 22ste» April dezes jaars, hebben wij de eer het bedoeld ontwerp-besluit den Gemeenteraad ter goed keuring aan te bieden." Wordt zonder discussie met algemeene stemmen aangenomen. VI. Adres van Mr. G. W. Straetmans, daarbij ontheffing verzoekende van zijn aanslag in de plaatselijke directe belasting, 1868. Het rapport van Burgemeester en Wethouders is van den volgenden inhoud: »Op het in onze handen ten fine van berigt en raad gestelde adres van G. W. Straetmans, waarbij deze ontheffing verzoekt van zijnen aanslag in de plaatselijke directe belasting 1868, op grond dat hij reeds op het einde van 1867 deze gemeente zou hebben verlaten en op het register der bevol king den 30 Januarij 1868 zoude zijn geschrapt, hebben wij de eer u te berigten dat bet bij onderzoek gebleken is dat hij den 12 December 1867 alhier is gepromoveerd en werkelijk op den door hem opgegeven datum op het bevolkingsregister is doorgehaalddat hij op het kohier is gebragt doordien op het beschrijvingsbillet, uitgereikt den 27 Mei 1868, door den hoofdbewoner den naam van den requestrant, als op 1 Januarij 1868 bij hem inwonende, is gesteld en aan den voet van het billet is vermeld: «Door dat de declarant naar Maastricht vertrokken is het billet voor zooverre het de ongetekenden bekend is ingevuld." Dit heeft aanleiding gegeven om den requestrant in het kohier op te nemen en dat bij gebreke van vroegere verklaringen of reclames thans tot de vervolging wordt overgegaan. Daar nu echter blijkt dat, zoo de adressant al op 1 Januarij 1868 hier woonachtig was, hetgeen wij betwijfelen, hoewel wij gaarne willen toegeven dat de huur der kamers nog loopende was, hij sedert dien tijd in 1868 alhier geene drie maanden heeft gewoond of is verblevenen hij mitsdien le regt ontheffing van zijnen aanslag over dat jaar verzoekt, tot inwilliging van welk verzoek wij alzoo de vrijheid nemen u te raden." De Commissie van Financiën vereenigt zich met deze voordragt. De heer Goudsmit. Hoezeer ik genegen zoude zijnde gevraagde ont heffing te verleenen, betwijfel ik echter zeer of wij met de wet in de hand daartoe bevoegdheid hebben. Men beroept zich op de artt. 254 en 256 der gemeentewet, maar ik vind in die artikelen juist een formeel bezwaar tegen de inwilliging van het gedane verzoek. De kohieren zijn immers vastgesteld en goedgekeurd; daarvan mag niet meer worden afgeweken. De heer de Fremery. Naar het mij voorkomt, kunnen in de plaatse lijke directe belastingen alleen worden aangeslagen ingezetenen der ge meente. Wanneer het nu duidelijk blijkt, gelijk dit met den adressant het "eval is, dat hij in 1868 geen ingezeten ineer was, dan vervalt naar mijn inzien bet regt om het kohier toe te passen, want, zooals ik zeide, wij kunnen alleen onze ingezetenen treffen. Uit de stukken blijkt, dat de adressant op 12 December 1867 is gepromoveerd en afgeschreven op het bevolkingsregister, dat hij dus de stad heeft verlaten, en alzoo in 1868 niet meer tot hare ingezetenen behoorde. Do heer Goudsmit. Dat alles is mogelijkmaar in de bedoelde artikelen vind ik een beletsel om te ontheffen. De adressant woonde hier toen het kohier werd opgemaakt. Later is hij vertrokken, en tegen het kohier niet opgekomen. Billijkheidshalve zoude ik gaarne het verzoek toestaan, als het mij bleek dat de wet zulks veroorloofde. De Voorzitter. Het kan toch in redelijken zin nooit de bedoeling van den wetgever geweest, zijn, dat personen, die vroeger hier gewoond hebbenherwaarts zouden komen om zich te overtuigenof zij al dan niet op een kohier zijn gebragt, nadat zij de stad hadden verlaten. De heer Goudsmit. Ik zal daarop alleen antwoorden, dat, als de wet spreekt, wij moeten zwijgen. De heer du Rieu. Is het niet waar, dat iemand, die gedurende een deel van het jaar de stad verlaat, afschrijving van belasting kan bekomen? Kan de adressant dien weg niet inslaan? De Voorzitter. Dat zou welligt mogelijk zijn, maar dat is toch een geheel ander gevalwant dan verkrijgt men afschrijving voor een deel des jaars, gedurende hetwelk men niet in de stad heeft gewoond. Maar hier be treft het een verzoek van iemanddie gedurende het geheele jaar niet meer in de stad woonde, en die dus ten onregte op het kohier gebragt is. In omvraag gebragt, wordt het verzoek toegestaan met 17 tegen 6 stemmen. t Tegen: de heeren Hartevelt, Cock, BijleveltlVerster, Dercksen en Goudsmit. VII. Voordragt tot het verleenen van afschrijving van plaatselijke directe belasting 1869. Die voordragt luidt aldus: »Bij deze hebben wij de eer u over te leggen een staat, vermeldende de namen van eenige aangeslagenen in de plaatselijke directe belasting over het loopende jaar, die in den loop van hetzelve de gemeente verlieten of overleden zijn, met het voorstel, om aan die personen gedeeltelijke afschrij ving te verleenen tot een bedrag als daarbij is aangewezen." De Commissie van Financiën vereenigt zich met dit voorstel. De heer du Kieu. Ik meen dat onder deze adressanten ook begrepen zijn enkelen die restitutie verzoekenen ik geloof dus dat wij besluiten moeten tot het verleenen van afschrijving en restitutie. Ik meen dat er twee in dat geval verkeeren. De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders stellen dan voor bij het te nemen besluit te voegen»en restitutie." Het voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen, uitgezonderd die van de heeren van Heukelom en Le Poole, die zich buiten stemming houden. VIII. Voordragt tot continuatie van het onderhoud der plantsoenen, aan J. Bolt. Burgemeester en Wethouders raden den adressant bedoeld onderhoud bij continuatie, op de bestaande voorwaarden, voor een jaar te gunnen. Dat voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen. IX. Voordragt tot continuatie der onderhandsche verhuring: a. van een stukje tuin- of teelgrondaan J. Kriest. Wordt zonder discussie met algemeene stemmen goedgekeurd. b. van de stalling met een stukje grond aan den Rijnsburgervliet, aan C. van der Lubbe. De heer du Kieu. In het ontwerp-huur-contract heb ik gelezen(lat het aanvangt 1 Jannarij en eindigt 31 December van dit jaar. Daar is geen jaartal bijgevoegd. En daar wij nu reeds ver in het jaar gevorderd zijn, en het besluit nog door Gedep. Staten moet worden goedgekeurd, zoo acht ik het wenschelijk dat het jaar 1876 daarbij gevoegd werd, daar er anders later verschil zou kunnen ontstaan over den tijdwaarover het contract loopt. De heer Hoog. Ik doe opmerken dat ik onder de stukken niet heb ge vonden eenig adres of schriftelijk verzoek van van der Lubbe, om de be doelde huur te verlengen. Het is das niet zeker dat hij dit verlangt. Het zal mij aangenaam zijn te vernemen of die persoon de verlenging van die huur waarlijk verlangt, daar dit niet blijkt. Ik wil de pacht hem wel ver lengen dan mij dunkthij kon de moeite wel doen daartoe een verzoek in te dienen, even als de eerste adressant onder dit nommer van onze agenda, Kriest, van wien een behoorlijk adres op zegel bij de stukken ter lezing lag. De gemeentewet vordert zulks. De heer Hubrecht. Dit verzoek is door van der Ltihbe mondeling ge daan; hij heeft eene continuatie van huur verzocht van het huis, waar hij reeds achttien jaar heeft gewoond. De Voorzitter. Ik neem het voorstel van den heer du Kieu, om het jaar 1870 in het contract te voegen, gaarne over. En ik geloof dat, daar het verzoek tot verlenging der huur in de laatste jaren mondeling gedaan is, wij daarin kunnen berusten, hoezeer het anders wel niet is in (fen vorm. De heer Goudsmit. Ik vind het eenigzins vreemd op zoodanige wijs verzoeken te behandelen. In de eerste plaats toch moet een verzoek op zegel geschreven worden, zoodat, wordt dit niet gedaan, dit verzuim als eene ontduiking der belasting moet worden aangemerkt. Maar in de tweede plaats vind ik het niet overeenkomstig de waardigheid van den Kaad, dat de vergadering gehoor verleent aan verzoekenten aanzien van welke men zich niet eens de geringe moeite getroost ze schriftelijk in te dienen. De Voorzitter. Ik had het ook beter geacht, dat het verzoek schrif telijk ware gedaanmaar sedert een tal van jaren is de zaak op geen andere wijs behandeld, en daarbij komt dat de verzoeker niet zeer gemakkelijk met de pen omgaat. De heer Goudsmit. Ik stel dan voor dat er geen beslissing omtrent dit verzoek worde genomen, dan nadat het schriftelijk zal zijn gedaan. De heer de Fremery. Ik doe opmerken dat deze verhuring eigenlijk niet geschiedt in het belang van den verzoeker, maar meer in dat van de gemeente, omdat het perceeltje zoo slecht is ingerigt en onderhouden, dat het niet waarschijnlijk is dat ooit een andere huurder zou te vinden zijlï. Wij moeten daarom, dunkt mij, in dezen niet al te moeijelijk zijn. De heer Goudsmit. Dat is eene reden te meer om een schriftelijk ver zoek te verlangenwillen wij niet gevaar loopen door den tegenwoordigen huurder, die zoo weinig voordeel in die huur ziet, te worden afgewezen. Het voorstel van den heer Goudsmit om geen beslissing te nemen zoolang er geen schriftelijk verzoek is ingediend wordt voldoende ondersteund. De Voorzitter. Dan ben ik door Burgemeester eu Wethouders gemag tigd het gedane voorstel terug te nemen. Het maakt derhalve geen onder werp van verdere behandeling meer uit. X. Adres van A. van Iterson om ontheffing van de recognitie voor het leggen van eene brug. Het rapport van Burgemeester en Wethouders luidt als volgt »Bij beschikking van den 3e« Augustus 1868 is aan A. van Iterson ver gund om de brug over de sloot voor zijn tuin, gelegen aan den singel tus- schen de Hoogewoerds- en Zijlpoorten, wijk Z. n°. 71, te verleggen drie en een half el naar de rigting van de Zijlpoortmits op gelijke hoogte en wijdte en <le onderkant der leggers 40 duim boven A. P., tegen betaling van het regtbepaald bij art. 3n°. 35van het tarief vastgesteld den 5ea Maart 1857. Die vergunning is door hem aangenomen, terwijl onder toezigt van den gemeente-architect de brug is ge'egdzonder dat de belanghebbende eenig bezwaar heeft gemaakt tegen de voorwaar Jenwaaronder hem de vergunning is verleend.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1869 | | pagina 2