De staat van de belastingschuldigen in deze gemeente, op verzoek van liet geachte lid van Heukelom opgemaakt, wijst het overtuigend aan, dat bij gelijke aanslagen de fortuinen oneindig verschillen. Maar, zegt de commissie, de meerderheid heeft beslist dat er geen inco- metax zal worden ingevoerd? Ik zal niet andermaal ontvouwen dat er naar mijne zienswijze nimmer een income-tax is voorgesteld, maar eene klassen- belasting, zooals zeer juist door den heer Scheltema in zijn betoog over de belasting op pag. 15 is aangegeven, met aanwijzing dat het veeleer eene zoogenaamde classen-steuer is, zooals in Pruissen sinds jaren bestaat. Wat de meerderheid nu betreft, waarvan, ik zou haast zeggen met eenigen ophef wordt gesproken als eene alles afdoende zaak deze meerderheid was niet meer dan ééne stem, toen op 9 Jan. 1868 de klassenbelasting is afgestemd met 12 tegen 11 stemmen, terwijl op 15 Dec. 1866 art. 2, dat het hoofdbe ginsel van een door ons voorgesteld concept bevattewerd aangenomen met 11 tegen 9 stemmen. Toen werd echter tegen mijnen wenseh die meerder heid niet voldoende geacht, en het concept teruggenomen. Ik achte deze opheldering noodig vooral voor de leden, die eerst onlangs hebben zitting genomen, tegenover de positieve bewering dat eene directe heffing niet meer in aanmerking kan komen. Wordt de meeniug van deze commissie door den Baad gedeeld, dan zal deze, dunkt mij, eerst moeten beslissenof de diep ingrijpende maatregeldoor deze aanbevolende voor keur verdient boven de voorgestelde verbetering van Burgemeester en Wet houders, die, tot basis nemende de uitkomst van het kohiervermeenen dat slechts verhooging van het belastingschuldig cijfer noodig is, om voor te komen dat oninbare posten op het kohier worden gebragt. Bij eene huur waarde van/50 tot ƒ55 is door de taxatiën toch gebleken dat velen niet meer dan ƒ50, ƒ40, ƒ20, ja 10 meubelwaarde hebben; dat deze niet mogen niet kunnen vervolgd wordenzal de Raad zeker willen toegeven. Tot regt begrip van deze raeening is het noodig te doen opmerken dat de commissie beweert dat het belastingschuldig cijfer moet aanvangen met 50 huurwaarde, omdat ook de rijks personele belasting met 50 aanvangt, en zij niet lager wil dalen. De commissie vergeet echter, dat vol gens de rijkswet van 50 tot 60 huurwaarde voor remissie wordt gege ven en van /60 tot 70 voor Jook voor den 2en en 3<m grondslag, terwijl hovendien de meubelwaarde niet in aanmerking wordt genomen. De verge lijking is dus onjuist en pleit integendeel voor ons voorstel, om de heffing eerst aan te vangen bij /58 huurwaarde. Nog eene algeraeene opmerking. De heffing geschiedt niet van het inko menzooals de Commissie van Financiën aangeeft, maar, volgens de duide lijke omschrijving in art. 2 van het Raadsbesluit, van het belastbaar inko men. Wie dus een huis bewoont van /200, kan wel 1100 a, /1£00 inkomen hebben, doch wordt slechts in de belasting betrokken vooreen bedrag van 800zoo ook kan bij eene huurwaarde van 100 het inko men wel 500 a ƒ600 bedragen, maar is slechts de belasting verschuldigd in verhouding van het belastbaar inkomen ad /220; voegt men bij dit be lastingschuldig cijfer eene som van /300, als volstrekt noodig voor lerens- onderhoud, dan wordt het inkomen op 520 gebragt, een cijfer niet zoo afwijkende van het, door de commissie aangegevene; het verschil zit meer in de berekening. Wat voor levensonderhoud benoodigd is, wordt bij het tarief van ons concept niet in aanmerking genomen, terwijl de commissie dit be drag eerst aftrekt nadat het vermoedelijk inkomen is opgemaakt. Wordt de splitsingbij art. 5 omschrevenaangenomen en het beginsel dus vastgesteld, dat slechts betaald wordt voor het gedeelte dat in eigen gebruik is, dan moet ook deze regel niet afhankelijk gesteld worden van het toeval, of het andere deel op het oogenblik van de schatting al of niet verhuurd is; het deel, voor anderen bestemd, mag dan nimmer in aanmer king worden genomen. Wat de waarde aan het meubilair bij het tarief toe te kennen betreft, kan ik mij met de zienswijze van de commissie wel vereenigen, nu de on dervinding heeft aangewezen dat ook de globale waardering van de meube len bevredigende uitkomsten oplevert. Ook erken ik gaarne dat meerdere splitsing in het tarief, al wordt daar door de bewerking van het kohier ook omslagtiger, de overgang minder scherp en dus beter maakt. Heeft de invordering van kleine aanslagen groote bezwaren ontmoetdan mag dit niet worden toegeschreven aan onwil van den belastingschuldige of zwakheid onzerzijds, maar veeleer aan onmagt; den kleinen burger, wiens meubilair niet meer bedraagt dan ƒ50 en daarbeneden, ja zelfs tot ƒ10 afdaalt, kan en mag, wil men billijk zijn, van dat weinige niets worden ontnomen om de belasting te voldoenhij zou dan tot volkomen armoede worden gehragt. Doch gelukkig, ook het wetboek van strafvordering ont zegt dien overdreven eisch. Artt. 447 en 448 bepalen wat al of niet mag in beslag genomen worden. Onafhankelijk van de huurwaarde, wijst de meubelwaarde aan of er eenige gegoedheid is, en kan alleen door deze de belasting worden verzekerd; al woont men in een huis van 100 huurwaarde, en er is geen andere meu belwaarde dan het bed, de tafel, stoelen, zou vervolging in strijd zijn met den pligt en de waardigheid van de regering. Ik zal dus, zoo noodig, bij art. 8, namens Burgemeester en Wethouders eene wijziging voorstellen om wanneer de meubelwaarde minder dan ƒ50 bedraagt, ook geene belasting te heffen. De commissie zegt dat ten gevolge van de voorgestelde splitsing der huur waarde velen, die nu betalen moeten, zullen worden vrijgesteld, in de eerste plaats omdat de winkels niet meer in de huurwaarde zullen begrepen worden dit is juist; maar de 2' stelling dat ook splitsing zal plaats hebben omdat ook bij zeer onaanzienlijke percelen het verhuren van kamers menigvuldig voorkomt, kan ik niet toegeven; het kohier wijst juist het tegendeel aan; in wijk 8 b. v. zijn in 225 percelen, waarvan de huurwaarde beneden de ƒ60 blijft, slechts 18 bewoond door twee belastingschuldigen, terwijl de overige 207 woningen er niet meer dan een tellen. Op grond van de voor genomen splitsing zal alzoo het belastingschuldig cijfer voor hen niet worden verlaagd. Eindelijk wil ik nog releveren dat de commissie zegt dat het onverschillig is, hoeveel het eindcijfer van het belastbaar inkomen zijn zal, omdat het evenredig percent immer in de behoefte zal voorzien; ik geloof juist dat het eindcijfer beslissen zal, of dc ontheffing goed en billijk is; al is de vrijstelling billijk dan is ook daarin een grens, welke niet kan overschreden worden, Zonder een ondragelijken last over te brengen op hen die overblijven, en ik vrees maar al te zeer dat dit inderdaad het geval zal zijnwanneer ik zie dat bij volgens B. en W. f 1.89. h 2.22. -r 3.78. 4.25. n 6.30. 6.63. volgens de C. van F. 3.58. 5.26. 7.11. 8.79. 10.92. 12.62. 60.huur en meubelwaarde de aanslag zijn zal 70.— n 80. 90. H100. 110. Deze zijn niet afzonderlijk door de commissie opgegeven en verdienen toch in de eerste plaats de aandacht. Ook bij het eerste cijfer door de commissie opge geven is het verschil tusschen beide ontwerpen 100 pCt. Men bedenke wel, of bij deze wijziging de voorgewende verwarring nog niet oneindig grooter zijn zal. De factor ter bepaling van het vermoedelijk inkomen in verband met den aftrekdie later plaats zal hebbenheeft ook bij mij geen bezwaarterwijl ook hier de meerdere klassen aanbeveling verdienen. Ten slotte, wil men a priori op het kohier geen oninbare posten bren gen, en dus waarheid hebben, dan moet noodwendig het minimum, zooals ons voorstel luidt, op 60 worden gebragt. Nog ben ik gemagtigd de meening van Burgemeester en Wethouders in deze alzoo te formuleren: 1°. Splitsing van percelen in ruimeren omvang dan de rijks j irsoneele belasting toelaat schijnt voor deze gemeente niet wenschelijk. 2°. Onverschillig welke de huurwaarde is, moet geen belasting .geheven worden, waar de meubelwaarde minder dan ƒ50 bedraagt. 3". Voor levensonderhoud van het gezin is ƒ300 onmisbaar; van dit cijfer mag alzoo geen belasting geheven worden. 4". De beide voorgestelde tarieven verdienen om de raeerde'j klassen de voorkeur, boven die welke door ons zijn voorgesteld. v De heer Buys. Het is niet zonder aarzeling, dat ik het woord vraag, omdat ik na den Voorzitter te hebben gehoord waarlijk niet weet,' of het mij ook nu wel mogelijk zal zijn een toon aan te slaan, die Burgemeester en Wethouders aangenaam is. Ik mag intusschen niet nalaten op mijne beurt ernstig protest aan te teekenen tegen hetgeen door u gezegd is, mijn beer de Voorzitter, naar aanleiding van het rapport der commissie- te meer, omdat dat verslag van mij afkomstig is. Ik verdedig niet den stijl van ons rapport, en wil in zooverre zeer gaarne de vlag strijken voor het werk dat Burgemeester en Wethouders gewoon zijn te leverenmaar ik ben toch niet zoo volkomen onervaren in de kunst van schrijven, dat ik niet zou weten hoe mij betamelijk uit te drukken. Intusschen worden door u twee voorbeelden van het tegendeel bijgebragt; maar wat waren die voorbeelden? Het eerste sloeg op deze woorden: *De valsche resultaten, waartoe derge lijke verwarring noodzakelijk moet leiden, zijn zoo groot, dat de verorde ning inderdaad geheel onuitvoerbaar zoude wordenwanneer Burgemeester en Wethouders de eene fout, die zij maken, niet door eene tweede fout althans eenigzins trachtten te verhelpen." Mag dan eene commissie, wan neer zij zich de moeite heeft gegeven aan te toonendat de bestaande en ook de nieuw voorgestelde belasting-verordening den armen man in zeker opzigt gelijk stelt met den rijke, dit niet eene verwarring en die verwarring geen fout noemen? En wanneer dan Burgemeester en Wethou ders een tarief vaststellen, o. a. inhoudende, dat wie 80 huishuur betaalt, vermoed wordt geen grooter belastbaar inkomen te bezitten dan van 126, mag dan de commissie, met het onderzoek van dat tarief belast, niet ver klaren dat Burgemeester en Wethouders zoo doende eene tweede fout ma ken om de eerste eenigzins te verhelpen? Wat te zeggen van de tweede grief, rakende de stoute bewering van de commissie, dat zekere argumenten van Burgemeester en Wethouders eenvoudig behooren te worden ter zijde ge steld? Maar deze uitspraak is immers niet ongemotiveerd ter nedergeschre- venmaar de logische conclusie van een breed onderzoekwaarbij wij vol komen duidelijk meenen te hebben aangetoond, dat de bewuste argumenten werkelijk geen steek houden. Ik ben zoozeer als iemand overtuigd, dat, waar de publieke zaak behandeld wordt, de eischen der betamelijkheid en wellevendheid geen oogenblik moge worden uit het oog verlorenmaar wij zitten hier als mannen bijeen om zaken te behandelen, niet om pligtple- gingen te maken, en wij moeten daarom vasthouden aan ons regt, om wit wit en zwart zwart te noemen. Dit wat den toon van ons rapport betreft. Wat nu aangaat het uitvoerig advies door den heer de Fremery voorge lezenik ben waarlijk niet in staat dit op den voet te volgen en ik geloof ook niet dat het noodig is. Het handelt te gelijk over verschillende onder ling zeer uiteenloopende voorstellen en behelst daarenboven velerlei dat zelfs geen dier voorstellen raakt. In het belang eener geleidelijke en regelmatige discussie zou ik het zeer wenschelijk achten de verschillende onderwerpen te scheiden en elk afzonderlijk te behandelenin welk geval ik gaarne wil trachten de bezwaren te beantwoordendie tegen de voorstellen der commissie mogten oprijzen. Voor het oogenblik bepaal ik mij tot twee hoofdbeden kingen, welke ik uit den mond van den heer de Fremery vernomen heb. In de eerste plaats deze, dat naar het oordeel van Burgemeester en Wet houders de wijzigingen van de commissie te ver reiken en te veel ingrijpen in het bestaande. Ik zou dat verwijt begrijpenindien de commissie tegenover het stelsel van Burgemeester en Wethouders een ander stelsel hadde aan bevolen. Maar het tegendeel is waar. Immers de commissie begint met te vragen: wat hebben Burgemeester en Wethouders gewild? De inkomsten opmaken uit de verteringen en de verteringen o. a. uit de huishuur. Dit wordtin de eerste plaats geconstateerd en dan onderzocht, of de bepalingen van de verordening met dat plan overeenstemmen. De uitkomst van dat onderzoek is ongunstig; de commissie vindt dat de verordening werkelijk niet is wat zij wil zijn, en daarom worden die wijzigingen voorgesteld, welke noodig schijnen om de verordening in overeenstemming te brengen met het doel, dat zij zelve vooropstelt. Zijn dat nu diep ingrijpende verande ringen? Mijne tweede voorloopige opmerking betreft de hoofdquaestie zelve, namelijk de splitsing. Wanneer ik den heer de Fremery goed begrepen hebdan komt eene van zijne grieven tegen het voorstel der commissie hierop neer, dat men, de splitsing toelatende ten gunste van hen, die ka-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1869 | | pagina 8