stand, die bevoegd is, daartoe gemagtigd door den ontvanger, namensbem
quitantie af te geven. Nu bestaat bij mij de twijfel, of er wel gelden, in
stede van aan den ontvanger, aan ambtenaren ter secretarie mogen worden
afgegeven, een twijfel die bij mij ook daarom te meer weegt, omdat gelden
voor den ontvanger bestemd gedurende eene maand ter secretarie verblijven
zonder dat hij daarvoor verantwoordelijk zoude zijn.
De heer Buys. Ik geloof dat de vorige spreker volkomen gelijk heeft.
Niemand anders dan de ontvanger is volgens de gemeentewet bevoegd gel
den voor de gemeente te ontvangen en te administreren.
De Voorzitter. Ik meen toch dat dit bezwaar uit den weg zou kunnen
worden geruimd, wanneer men bepaalde: «mits door den gemeente-ontvanger
gemagtigd." Dat geschiedt, naar ik geloof, ook in andere gemeenten.
De heer Goudsmit. Ik geloof niet dat dit geoorloofd is, en het zou
dus niet baten dergelijke bepaling in deze verordening op te nemen.
De Voorzitter. Dan ware het best, de bepaling te veranderen en daar
voor in de plaats te stellen«ten kantore van den gemeente-ontvanger."
De heer Buys. Ik geloof dat het beter ware, de geheele eerste alinea
weg te latenen de tweede alinea te beginnen met«de betaling der begra-
fenisregten geschiedt" enz.
Het aldus gewijzigd art. wordt met aigemeene stemmen aangenomen.
Art. 2. «Na verloop van iedere maand stort die ambtenaar ten kantore
van den gemeente-ontvanger, tegen kwitantie, de bij hem ingevorderde gel
den met overlegging van de vereischte staten en bescheiden die strekken
moeten ter verantwoording der onderscheidene geheven regten."
De Voorzitter. Ten gevolge van de wijziging in art. 1 gebragt komt
art. 2 te vervallen.
Art. 3 (nu 2). «Op de invordering van de in deze verordening aangeduide
begrafenis-regten zijn van toepassing de artt. 258, 259, 260, 261 en 262
der wet van den 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85), benevens de slotbepa
ling aan art. 260 toegevoegd hij de wet van den 7 Julij 1865 (Staatsblad
n°. 79)."
Wordt goedgekeurd.
Hierop wordt de geheele ontwerp-verordening in omvraag gebragt en met
aigemeene stemmen aangenomen.
VIII. Concept raadsbesluit, regelende de heffing eener plaatselijke directe
belasting.
De Voorzitter. Het is de vergadering bekend, dat de vaststelling van
dit ontwerp spoed vereischt, zoodat het wenschelijk is dat het zoodra mo
gelijk worde behandeld. Uit dien hoofde stel ik voor daarover te beraadsla
gen hetzij heden avondhetzij morgen middag.
De heer Goudsmit. Ik zal mij natuurlijk onderwerpen aan het besluit
van de vergadering, maar ik word heden avond verhinderd de zitting bij
te wonen.
Sommige leden verklaren dat zij morgen verhinderd worden tegenwoordig
te zijn.
De Voorzitter. Dan zal ik aan het oordeel van de vergadering onder
werpen de vraag, of zij heden avond de zitting wil voortzetten.
Met 14 tegen 3 stemmen wordt die vraag toestemmend beantwoord.
Tegen: de heeren du Bieu, Le Poole en Eigemau.
De heer Goudsmit houdt zich buiten stemming.
De Voorzitter. Ten gevolge van dit besluit schors ik deze zitting tot
beden avond ten half acht ure.
Avondzitting van Donderdag 11 November 1869,
geopend te 7y ure.
Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler.
Tegenwoordig de heeren Stoffels, Hoog, Lezwijn, deFremery, Bijleveld,
Verster, du Kieu, van Outeren, Hubrecht, Dercksen, Tollens, Cock,
Scheltema, Buys, van Heukelom, Le Poole en van den Brandeler.
De heer Wttewaall gaf kennis verhinderd te zijn de vergadering bij
te wonen.
Deze zitting eene gecontinueerde zijnde, worden er geene notulen gelezen.
De Voorzitter stelt aan de orde de beraadslaging over het concept-raads
besluit, regelende de heffing eener plaatselijke directe belasting.
De Voorzitter. Wij zullen thans overgaan tot hetgeen in de middag
zitting onafgedaan is gebleven. Met belangstelling hebben Burgemeester en
Wethouders kennis genomen van het gewijzigd ontwerp, door de Commissie
van Financiën ingediend. Zij ontveinzen zich echter niet, dat in het
rapport der Commissie van Financiën enkele opmerkingen voorkomen
welke Burgemeester en Wethouders minder aangenaam zijn en die, in
dien zij het gevoelen van den Baad uitdruktenhet gemeen overleg niet
bevorderlijk zouden zijn. Zij hebben vooral op het oog de zinsnedenvoor
komende op pag. 2 en 3 van haar rapportwaar de Commissie o. a. zegt
«De valsche resultaten, waartoe dergelijke verwarring noodzakelijk moet
leiden, zijn zoo groot, dat de verordening inderdaad geheel onuitvoerbaar
zoude worden, wanneer Burgemeester en Wethouders de eene fout, die zij
maken niet door eene tweede fout althans eenigzins trachtten te verhelpen."
En verder: «Het moet uwe commissie te meer verwonderen, dat Burge
meester en Wethouders aan de hier omschreven verwarring zoo hardnekkig
blijven vasthouden, omdat zij op eene andere plaats het bestaan van eene
soortgelijke verwarring in de thans geldende verordening zeiven constateren
en het nemen van maatregelen daartegen aanbevelen," en eindelijk: «Het geheele
argument van Burgemeester en Wethouders mag dus welals niet terzake die
nende, eenvoudig worden ter zijde gesteld." Burgemeester en Wethouders
hebben het voornemen niet de Commissie van Financiën op dien weg te volgen.
Zij wenschen in het midden te brengen dat zij bezwaren hebben tegen de
wijzigingendoor de Commissie voorgesteld. Die wijzigingen zijn vooral vervat
in de artt. 5 en 8. Art. 5 geldt de splitsing van perceelen. Zoo als
aan de meesten uwer zal bekend zijn, is bij gelegenheid dat, een paar
jaren geledende directe belasting behandeld werdreeds zoodanige split
sing ter sprake gebragt, doch ernstig bestreden. De argumenten door de
Commissie aangevoerd zijn ook toen overwogen, doch naar de meening van
Burgemeester en Wethouders heeft de Baad teregt bezwaar gemaakt
eene bepaling op te nemen, waarvoor het Bijk zelf, bij de wet op het per
soneel, terugdeinsde. Eene tweede bedenking die bij Burgemeester en Wet
houders bestond, is gegrond op het minimum van het cijfer der huurwaarde,
voorkomende in art.^ 8 hetwelk thans door de Commissie wordt voorgesteld
op f 50. De ervaring heeft aan Burgemeester en Wethouders geleerd, dat
dat minimum te laag isen dat daardoor veel posten op de kohieren voor
komen, die niet voor inning vatbaar zijn. Het is juist deze omstandigheid,
die Burgemeester en Wethouders er toe geleid heeft voor te stellen dat
minimum te verhoogen en te brengen op 60. Burgemeester en Wethou
ders willen volgaarne erkennen, dat het ontwerp van de Commissie zeer veel
billijks bevat en van dien kant aanbeveling verdient, maar zij meenen dat men
bij de toepassing juist zal vervallen in de onbillijkheid, die Burgemeester en
Wethouders wilden herstellenontheffing namelijk der mindere klassen ten
koste van de hoogere. Zij vreezendat de verordening zoo doende tot gevolg
zal hebben, dat de belastingschuldigen, in de lagere categoriën vallende,
hooger zullen aangeslagen worJen, zoo als ook uit den staat B blijkt. Om
die reden kunnen Burgemeester en Wethouders hunne stem niet geven aan
die wijziging en meenen zij, dat de door hen voorgestelde wijzi<rin<* de
voorkeur verdient. Later, als het npport der Commissie van Finanriën in
behandeling komt, zal er voor Burgemeester en Wethouders gelegenheid
zijn enkele opmerkingen van ondergeschiKten aard te maken.
Lie heei Bcheliema. Ik wensch een enkel woord te antwoorden op het
geen door u, mijnheer de Voorzitter, in den aanvang gezegd is over het
rapport der Commissie van Financiën. Ik geloof dat ik ook namens mijne mede
leden in de commissie mag zeggen dat wij die aanmerking over den inhoud
van ons rapport volstrekt niet verwacht hadden. Er bestaat groot verschil
van gevoelen tusschen Burgemeester en Wethouders en de Commissie: dat
blijkt uit het rapport en daaraan schrijf ik toe, dat het een minder aan<*e-
namen indruk op Burgemeester en Wethouders heeft gemaakt. De Commissie
heelt echter met meer gedaan dan zij doen moest. Zij heeft ronduit haar
gevoelen gezegd over eene zaak, die in hare handen was gesteld. Dat nu
haar rapport aan Burgemeester en Wethouders niet aangenaam is of ver
keerd is opgevat, dit spijt haar, maar zij is zich niet bewust iets te hebben
gedaan of gezegd wat het gemeen overleg niet zou bevorderen. Wat nu
de zsak zelve betreft, straks zal, bij de behandeling der artikelen, de gele
genheid daar zijn om daarop terug te komen.
De heer de Fremery. Terwijl de Commissie van Financiën een zeer
ruim gebruik heeft gemaakt van het regt, haar toegekend bij het huishou
delijk reglement, waarvan ik de waarde thans niet wil toetsen, om de voor
stellen van Burgemeester en Wethouders te beoordeelen, wordt aan deze
geujk voorregt met gegund, althans om dit collegialiter te doen. Ik zal
daarom de vrijheid nemen, nu meer omstandig dan ik anders gewoon ben,
hare beschouwingenhare voorstellen te onderzoeken en er de meerdere of
mindere waarde van te doen uitkomen.
De Commissie van Financiën zegt dat als maatstaf van huurwaarde al
leen in aanmerking komen mag het gedeelte dat in eigen gebruik is. Dit
is volkomen juist in theorie. Maar zal, wanneer men op dien grond
voortbouwt de uitkomst ook leeren dat het stelsel houdbaar en goed is. Zekerheid
zal daaromtrent wel niet gegeven kunnen worden, voor er een kohier is opge
maakt en het evenredig percent bekend is.
De staat A aan ons overgelegd wijst wel aan dat het belastingschuldig
eindcijfer volgens het ontwerp der commissie bedragen zal /"3,1)08.042en
dus slechts 2537 76 minder dan waarvan nu de belasting geheven wordt.
Maar is de gissing, zoo zij al juist is voor de minderjarigen, niet gewaagd,
dat, nu de winkelwaarde niet meer in aanmerking komt, hiervoor slechts
f 229000 wordt afgetrokken? Er zijn toch in de patentbelasting 1150 win
keliers aangeslagen; de commissie neemt er slechts 550 in aanmerking van
allen is het gedeelte voor den winkel bestemd zeker het grootste, voor
enkelen van de meest aanzienlijke bedraagt dit jj gedeelte, voor anderen of
l deel. Er zal dus slechts een zeer miniem gedeelte voor de belasting over
blijven en de massale huurwaarde zeker aanmerkelijk dalen. Ik acht meer
waarschijnlijk dat het belastingschuldig cijfer door de aigemeene splitsing j
minder worden zal, en dan ook zal het evenredig percent, dat nu gevor
derd wordt, ook een derde moeten worden verhoogd. Ik vraag: zal dan die
last juist voor hen die geen winstgevend bedrijf of beroep uitoefenen, niet
al te drukkend zijn? Kan en zal het juiste cijfer, met hoeveel zorg en talent,
ik erken dit gaarne, ook verkregen, niet tot teleurstelling leiden, omdat de
bijdragen van den meest gegoedden stand, de winkeliers, al te veel zullen
afnemen? De wetgever, die boven ons slaat, heeft ook dit bezwaar gevoeld
en bij de rijks personele belasting toegelaten dat ook de winkel in de huur
waarde wordt opgenomen. Ik verdedig dit voorschrift niet, maar wijs er alleen
op, om de donkere schaduwendie op de wijzigiugen door ons voorgedragen,
zijn gelegd, eenigermate in een zuiverder licht te plaatsen. Ik zeg zuiver
der en niet zuiver, omdat het mijne innige overtuiging is, dat eene belasting
op de vertering, op de vertering die alleen in huis, niet op reis of bij an
deren, wordt gemaakt, geen redelijke maatstaf van het inkomen is, zooals
art. 243 van de gemeentewet voorschrijft.
Het blijft tocb altijd waarheid bij deze belasting dat, zoo A met /'500,
B met /'1000, C met 1500alle drie eeri huis bewonen met evenredig
meubilairde eerste 3de andere 2 en de laatste niet meer dan 1 pCt.
voor de belasting zal moeten afzonderen. Blijkt nu toch inderdaad niet uit dit
voorbeeld, dat het beginsel is vicieus en moet alzoo, om een ondersteld
kwaad dat bij eigen aangifte kan ontstaan eene stellige onbillijkheid wor
den voorgetrokken? Ik voor mij geloof het niet, ook op grond dat de onder
vinding elders die vrees reeds heeft gelogenstraft.