lèti andere armbesturen kunnen bedingen en deze nu zal in de plaats ko men van het hier bepaalde subsidie. Wat de tweede vraag betreft, hoe namelijk te constaterenwelke vermindering op de broodprijzeu aan armbe sturen wordt toegekend, deze is zeer gemakkelijk te beantwoorden. Wie aanspraak maken wil op subsidie, zal moeten overleggen de rekeningen van de bakkers, waaruit van de besteede prijzen blijkt. Men vergelijkt deze met de prijzen, welke het publiek te betalen had, berekent dus het bediag der genoten korting en trekt dit af van het maximum van het subsidiezoo als dit hier bepaald wordt. De gemeente betaalt in geen geval ietszoolang het armbestuur zijn regt op eene bepaalde som niet met voldoende bewijzen staaft. De heer Stoffels. Ik had aanvankelijk ook bezwaar tegen de bepaling van dit artikel, maar ben daarvan later teruggekomen. Bij overeenkomst toeh van 1852 is bepaald tusschen den Raad en den Kerkeraad, dat de overwinsten zullen strekken tot vermindering van de broodzetting. Dit zoo zijnde, rustte op ons de verpligting na te komen wat in de bedoelde overeenkomst was bepaald. De heer Hartevelt. Men heeft toch jaren lang het genot gehad van de voordeelen van dit kapitaal; is dit nog niet genoeg? Ik zal voor de geheele zaak stemmen, omdat het voor mij geen onoverkomelijk bezwaar ismaar gaarne zag ik art. 3 in stemming gebragtwaar ik tegen zal stemmen. De heer Tieleman. Ik kan mij ook volstrekt niet met die bepaling vereenigen; ook zie ik er geen de minste noodzakelijkheid in. Als men gunsten heeft genoten, gelijk hier het geval is, die door de omstandighe den moeten ophouden, dau bestaat er geen regt om schadeloosstelling te eischen, noch eenige verpligting die te verzekeren. Het is daarom, dat ik geheel instem met hetgeen hierover door den heer Hartevelt is opgemerkt. Het komt mij zeer vreemd voor, dat, terwijl men bezig is alle subsidiën in te trekkenweder begint nieuwe daar te stellen. Het artikel', in (hoofdelijke omvrage gebragt zijnde, wordt met 18 tegen 6 stemmen goedgekeurd. Tegen stemden de heeren ScheltemaMeerburgLe PooleRutgersTie leman en Hartevelt. De artt. 47 worden aldus goedgekeurd: «Art. 4. Ten einde kunne beoordeeld worden in hoeverre genoemde arm besturen en godshuizen aanspraak hebben op de hun toegekende schade vergoeding, leggen zij bij den aanvang van elk jaar aan Burgemeester en Wethouders over behoorlijk gestaafde rekeningen, waaruit kan blijken of en zoo ja welke voordeelen't zij als aandeel in de winst 't zij als korting op de gewone broodprijzen, hun door kerkelijke of bijzondere bakkerijen zijn toegekend, zullende dan uit de gemeentekas zooveel worden verstrekt als noodig is om het nadeelig verschil te dekken tussehen de genote n voordeelen en het in artikel 3 bepaalde cijfer. Art. 5. Het subsidie van het Minnehuis wordt den l,ten Januari 1870 geheel ingetrokken en dus ten aanzien van dat gesticht afgeweken van het bepaalde bij besluit van 19 November 1868. Art. 6. Burgemeester en Wethouders worden uitgenoodigjd het bepaalde bij de artikelen 12 en 5 onmiddellijk ter kennisse te bréngen van den Kerkeraad der Nederduitsch Hervormde gemeente, en in geen geval tot verdere uitvoering van dit besluit over te gaanvoor dat aan den gemeen teraad zal zijn overgelegd eene akte, in behoorlijken vorm opgemaakt, waarbij de genoemde kerkeraad tegenover de burgerlijke gemeente verklaart: a. dat, zoo lang hij de Armenbakkerij om redenen voor hem geldig, mocht willen behouden, hij ook aan de instellingen van weldadig heid welke daar op dit oogenblik het brood voor hare armen koopen, dat brood niet alleen voortdurend zal blijven leveren, maar haar ook tot zoolang verzekert haar aandeel in de winst, vallende op de fabricage van het brood, zonder dat echter de renten van de tegenwoordige kapitalen bij de bepaling van die winst in aan merking komen b. dat het gebruik der bezittingen en inkomsten van de Armenbakkerij waaronder de kapitalen staande ten haren name op het Grootboek van nationale schuld, en welke onder het tegenwoordig hoofd op dat Grootboek moeten blijven ingeschreven, van rechtswege zal vervallen aan den gemeenteraad, indien de kerkeraad immer het Minnehuis mocht opheffen of de inrichting van dit gesticht zoodanig veranderen dat het niet meer tot het opnemen van zooveel oude lieden bleef opengesteld als bekostigd kunnen worden uit eene som van 15900, zijnde het gemiddeld bedrag der subsidiën gedurende de laatste tien jaren van stadswege aan het Minnehuis verstrekt. Art. 7. De besluiten van 16 November 1852, geteekend B en C, en betrekking hebbende op de inrichting van het Minnehuis en van de Armen bakkerij, worden met 1 Januari 1870 ingetrokken. Voor dien tijd stellen de burgerlijke en kerkelijke gemeenten in gemeen overleg zoodanige bepalingen vast als noodig mochten zijn om het Minne huis van eene gemengde tot eene zuiver kerkelijke instelling van weldadig heid te maken." Het geheele raadsbesluitin stemming gebragtwordt aangenomen met 23 stemmen tegen 1die van den heer Rutgers. IV. Voordragt van Gecommitteerden tot de administratie der Vereenigde Gast- en Leprooshuizen omtrent de vervulling der betrekking van heelkun dige in dat gesticht. HH. Gecommitteerden meenen, blijkens hunne voordragt, dat er geene afdoende redenen bestaan om tot het vervullen der tegenwoordige vacature over te gaan. Wanneer de instructie van den geneeskundige mogt bepalen dat deze met magtiging van de commissie van toezigt, zoo dikwerf daaraan behoefte ontstaat, over buitengewone hulp kan beschikken, en wanneer de gemeente zich mogt verbinden die hulp op betamelijke wijze te beloonen dan is, dunkt hun, voor eene behoorlijke zieken verpleging gezorgd en te gelijk eene misschien niet geheel onbelangrijke bezuiniging van uitgaven verkregen. In elk geval zouden zij wenschen dat met deze regeling eene proef werd genomen en de instructie van 29 November 1853 in dien zin werd gewijzigd. Dé héér St'óïtels. Het zij mij vërgurid eèrtigzins toe te KMiten MNf om Gecommitteerden tot dit voorstel gekoïnen zijn. Het is eeü voorstel1, dit- niet nieuw is: Reeds in! 1864 is door den heer Goudsmit verzocht, dat er een onderzoek zou: worden ingesteld naar de verhouding tusschen den doctor en den heelkundige, daar, zoo als hij vernomen had, die verhou ding niet zoo was als behoorde en in het belang der inrigting wenschelijk was. De zaak is toen gesteld in handen der geneeskundige commissie', en Gecommitteerden hebben daarop vervolgens een rapport uitgebragt vatt dezen inhoud: «Dat bet Gecommitteerden voorkwam het bij vacature wenschelijk zoude zijn de betrekking van heelkundige in het Caecilia-Gasthuis op te heffen en niet meer te vervullenen zulks te meer daar er weinig of geen uitwen» dige ziekten in het ziekenhuis voorkomen." Die toestand is nog dezelfde. Dat is echter niet het geval met de ver houding tusschen den geneeskundige en chirurgdie was in den laatsten tijd veel beter. Maar of er behoefte bestaat aan de vervulling der betrek king, moet naar het oordeel van Gecommitteerden ook thans nog ontken nend zijn. Wat mij betreft, ik had, ter wille van den nog korten duur dien bet ziekenhuis zal bestaanop den ouden voet willen voortgaan en tot de benoeming willed adviseren; mijne mede-gecommitteerden dachten er anders over. Thans echter leg ik mij bij het voorstel neder; ik1 zal mij echter buiten stemming houdendaar ik mij in deze zaak geen partij steil De heer Tollens. Ik heb vroeger d'e eer gèhad tot het collegié vah Gecommitteerden te betioorén ware dit nog het gevaldan zou ik hebben gepraeadviseerd juist zoo als H. H. Gecommitteerden dat nu doen. Er staat aan het hoofd van het gasthuis een med. doctor, die tevens cbir.-doctor is. Het is dus naar mijne meening onnóodig, dat er nog een afzonderlijk heelktifl- dige aan die inrigting verbonden is. De ondervinding heeft mij geleerd dat die uitgaal kon worden bespaard. Er zijn chirurgen voor de stad, die zeer gemakkelijk zouden zijn uit te noodigenals er buitengewone1 hulp noodig, ware en ik betwijfel het geen oogenblik of die heeren zouden zich gaarne beschikbaar stellenwant hunne ingeroepen hulp zou behoorlijk moeten worden geremunereerd. De heer Stoffels. Er is mij nog: iets ontsnapt omtrent de quaestie van adsistentie. Ik kan verzekerendatals de heer Junius adsistentfe noodig heeft, hij die dadelijk kan krijgen. Of daarvoor' nti belooning zal worden toegekend, al of niet, is véitt latere zorg. De heer Goudsmit. De heer Stoffels eindigt met te zeggen: of daarvoor nu belooning zal worden toegekend, al of niet, is van latere zorg. Ik geloof integendeel, dat dit eene zaak is van eerste zorg. Men kan wel een stedelijk chirurgijn eene taak opdragen, waartoe hij niet geroepèn is, maar dit zou niet zeer billijk zijn. En wanneer nu iedere werkzaamheid toch zal beloond wordendan vraag ikwat Züllen wij dan veel Cr bij' winrién Het is waar, het zal nog wel drie jaren duren, eer het Nosocomium er is, maar ik vraag, of het niet onbillijk zou zijn, wanneer wij niets voor belooning van die bijzondere hnlp aanwezen, De heer Tollens. Gecommitteerden hebben verklaard dat de adsistentie van den chirurgijn van het gesticht maar zeer enkele malen behoefde te wor ded ingeroepen. Iets soortgelijks is mij vroeger ook méérmalen (ïoof Dr. Junius verzekerd. Het komt mij alzoo als een luxe voor, addëriüaal edit titularis te benoemen, dié f500 'sjaars kost, en die daarenboven gemist kan worden. De Voorzitter. Wat het beweren van den heer Stoffels betreft, dat het al of niet bepalen van belooning van latere zorg is, dat is wel eeriïg- zins waar. Mogt de Raad hebben aangenomendat er geeii afzonderlijk chirurg noodig is, dan zal van zelf nader een voorstel komen omtrent de belooning voor bijzondere hulp. De heer Stoffels. Het is de bedoeling daaromtrent op dit oogenblik niets te bepalen. De zaak heeft al drie maanden zoo geduurden de be- hóefté aan dien heelkundige is tot op heden niet gebleken. De heer dü Rieu. Ik kan mij niet best vereenigen met het vodrstel van Gecommitteerden. Ik geloof, dat het toch wel noodig zal zijn bij den geneesheer een heelkundige voor het ziekenhuis te benoemen. Ik kah mij niet voorstellen, dat de doctor alles kan waarnemen. Vooral niet, wanneer b. v. dezen of genen persoon een arm of been breektdan is er wel degelijk hulp noodig; die hulp zal betaald moeten wordenzoodat de bezuiniging wel niet zoo belangrijk zal zijn. Ik 2ou bet daarom wel wenschelijk achtendat voor die drie jaren wierd voortgegaan mét de tot dusver gevolgde manier en alzoo op nieuw een heelkundige wierd benoemd. De heer Le Poole. Ik ben het volkomen ëens met het? aangevoerde door de heeren Goudsmit en du Rieu. Daar komt bij dat in het rapport gesproken wordt van een buitengewone behoefte en van buitengewone hulp: Ik wil daarom eens bij het buitengewone blijven en eens stellen, dat de doctor uitgehaald is naar buiten eu de commissie, zonder wier magtiging geen heelkundige mag gehaald wordenatwezig is. Hoe zal het dan moeteil gaan met behoeftigendie met gebroken armen of beenen op hulp liggen te wachten? Er zal dus altijd een heelkundige noodig blijven; en daarom meen ik, dat men tegen die kleine som van 500 voor zulk een korten tijd niet moet opzienen de instructie onveranderd moet laten. De heer Buvs. Ik heb medegewerkt tot het voorstel door commissarissen van het gasthuis gedaan, en liet is daarom billijk dat ik het nu ook ver- dedige tegen de gedane aanvallen. De bewering van den heer du Rieu, dat het ten slotte meer om eene kleine besparing te doen is, heeft mij in den mond van een lid der financiële commissie verwonderd; hij vooral moest, dacht ikook met kleine besparingen veel op hebben. Ik erkendat er misschien buitengewone hulp zal noodig zijnen dat wij dus waarschijnlijk geen ƒ500 uitwinnen, maar al ware het slechts ƒ200 ot ƒ100 zelfs, is dit eene reden om die bezuiniging te verwaarloozen. De heer Le Poole heeft het geval gestelddat èn de doctor èn al de leden van de commissie af wezig zijn op een oogenblik dat er dringende behoefte bestaat aan hulp en bij vraagt wat dan te doen? Mij dunkt in dat geval begint men met ook zonder consent de hulp te vragen waar die het eerst te vinden is, zon der zich veel te bekreunen om de reglementen, en niemand dunkt mij die dat wraken zal. Wij zouden intusschen niet gedacht hebben aan ons voor- 1 stel, deed het gelukkig geval zich niet voor, dat wij aan bet hoofd van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1869 | | pagina 6