de orde van den dag, als behoorende tot de bevoegdheid van bet dage-
lijksch bestuur.
De Voorzitter. Nog zijn ingekomen verzoeken van D«. J. E. Inckel en
D». J. H. Maronier, om het gratis gebruik der stads gehoorzaal, den eerste
op den llen dezer maand, om aldaar eene lezing te houden in het belang
van het Evang. Luth. wees- en oudeliedenhuisden tweede op den 15e« daar
aanvolgende, voor eene soirée musicale ten voordeele van de Leydsche
Vrouwenvereeniging tot verschaffing van werk aan behoeftige lieden en tot
voorkoming van armoede. Ik stel voor deze verzoeken, als gewoonlijk,
toe te staan.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
Aan de orde is:
I. Benoeming van twee leden in de Commissie voor de bewaring van
voorwerpen van waarde of belangrijk voor de oudheidkunde en de geschie
denis der kunst.
De heeren van Wensen Stoffels en du Rieu worden door den Voorzitter
aangewezen om met hem het bureau van stemopneming uit te maken.
Ter vervulling der eerste vacature zijn voorgedragen de heerenB. W.
Wttewaall en Mr. C. Cock.
De uitslag der stemming is, dat met 19 stemmen benoemd wordt de heer
B. W. Wttewaall, zijnde 2 stemmen uitgebragt op den heer Cock.
Ter vervulling der tweede vacature zijn voorgedragen de heeren Mr. S. C.
Snellen van Vollenhoven en Dr. G. D. J. Schotel.
Met 20 stemmen wordt benoemd de heer Mr. S. C. Snellen van Vollen
hoven zijnde 1 stem uitgebragt op den heer Schotel.
II. Stemming over de voordragt der Commissie van Fabricage betref
fende het verzoek van Ph. van der Heydenwaaromtrent in de laatste ver
gadering de stemmen hebben gestaakt.
De Voorzitter. Zoo als de heeren weten, strekt dat rapport tot het
nemen eener afwijzende beschikking.
In stemming gebragt, wordt de conclusie van dat rapport aangenomen
met 16 tegen 5 stemmen.
Tegen stemden de heeren Krantz, Stoffels, de Fremery, Tieleman en
de Voorzitter.
III. Suppletoir kohier van de plaatselijke directe belasting, dienst 1868.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomentot
een bedrag van f 2011.78.
IV. Suppletoire begrooting, dienst 1868.
De Commissie van Financiën heeft tegen die suppletoire begrooting geene
bedenkingen en stelt voor die vast te stellen.
Wordt op gelijke wijze aangenomen.
V. Begrooting voor de dienst van den jare 1869 van het Roomsch-
Catholijk wees- en oudeliedenhuis.
De Commissie van Financiën stelt voor die begrooting goed te keuren
wegens inkomsten ad f 22540.95 wegens uitgaven ad 22540.95 en alzoo
sluitende quite.
Wordt op gelijke wijze aangenomen.
VI. Voordragt betreffende het adres van den Kerkeraad der Nederduitsch
Hervormde gemeente in zake het Minnehuis.
Die voordragt is van den volgenden inhoud:
«Na uwe besluiten van den 27 October en 19 November dezes jaars,
waarbij als uitgangspunt tot vermindering der subsidiën aan de instellingen
van weldadigheid een fixum voor 1869 is aangenomen en voorts is bepaald
dat het daarbij aangegeven cijfer voor elk dier instellingen jaarlijks met
5 pCt. van dat fixum zou worden verminderd, blijft nog overig het adres
van den Kerkeraad der Nederduitsch Hervormde gemeente, waaromtrent wij
de vrijheid nemen u voor te stellen de voorlichting te verzoeken van eene
commissie uit uwe vergadering."
De heer Le Poole. Het komt mij voor, mijnheer de Voorzitter, en
het spijt mij zulks te moeten opmerken dat er in de benoeming eener
nieuwe commissie iets be'eedigends ligt voor de commissie, den 5e" Decem
ber 1867 benoemd. In die commissie zijn mannen van bekende regtskun-
dige bekwaamheid, en die hebben in hun voortreffelijk rapport op pag. 9
omtrent het Minnehuis geschrevendat «de gronden voor het beweerde regt
van het Minnehuis op een subsidie, krachtens de overeenkomst van 16
November 1852, hun voorkwamen meer specieus dan klemmend te zijn
en het regt zelf meer dan twijfelachtig; het burgerlijk regt heeft dan ook
dit regt, r.a indiening van de Memorie van den Kerkeraad der Ned. Herv.
gemeente van 3 December 1858, niet erkend." Die heeren hebben dan
ook in hun rapport het Miunehuis gelijk gesteld met de andere godshui
zen en omtrent die instelling eveneens tot vermindering van het subsidie
met 5 pCt. geadviseerd en met dat advies heeft zich de groote meerderheid
van den Raad vereenigd. Ik ben er wel voor dat de Raad voorstellen doe
of aanneme omtrent de armbakkerijmaar niet dat er weer eene nieuwe
commissie benoemd worde.
De heer Buïs. Mijnheer de Voorzitter, ik ben van eene andere opinie
dan de vorige geachte spreker. Naar mijn inzien is het zeer wenschelijk
eene commissie te belasten met het onderzoek der voorstellen door het kerk
bestuur van de hervormde gemeente gedaan, omdat die voorstellen geheel
op zich zelve staan en eigenlijk niets te maken hebben met de zaakwelke
de commissie voor de subsidiën onderzocht heeft. Ik wensch niets liever
dan dat dezelfde heeren, die «Ie eerste commissie uitmaakten, belast mogen
worden met deze nieuwe taakmaar ik wenschte te constateren dat zij
daartoe in elk geval een nieuw mandaat behoeven.
De heer Hartevelt. Ik wilde mij bijna in denzelfden zin uitlaten als
de vorige geachte spreker. De raadscommissie, die haar rapport heeft uit
gebragt in zake de subsidiën der verschillende godshuizen, wist officiëel
niets van het voorstel des kerkeraads. Die commissie kan zich dus, mijns
inziensniet beleedigd achten door de benoeming eener commissie in deze
nieuwe zaak; veeleer zoude de kerkeraad zich beleedigd kunnen achten als
hem eene commissie werd geweigerdwaarom hij beleefd vraagtin het
belang van gemeente en Minnehuis.
De heer Meerburg. Ik ben het geheel eens met hetgeen door den heer
Hartevelt is in het midden gebragt. Het betreft hier eene gansch andere
zaak dan die in het rapport der commissie van December 1867 is behandeld.
De beraadslaging wordt hierop gesloten.
De Voorzitter. Ik geef in overweging die commissie uit drie leden te
doen bestaan en voor elk lid afzonderlijk te stemmen.
Dienovereenkomstig besloten zijnde, wordt overgegaan tot de benoeming
van het eerste lid.
Bij eene eerste stemming worden uitgebragt op de heeren Buys 6, van
Heukelom en van Outeren elk 5Cock 2 stemmenGoudsmit en Tollens
elk 1 stem, terwijl 1 briefje in blanco was gelaten.
De heer van Outeren. Ik verzoek, ook namens mijne medeleden der
commissie voor de subsidiëndat door de leden dezer vergaderingbij de
benoeming eener commissie in zake het Minnehuis, op ons niet mag wor
den gelet. De reden ligt voor de hand. Bij ons vorig onderzoek werd het
beweerde regt van het Minnehuis op subsidie besprokenmaar, zoo als reeds
te regt is opgemerkt, ter loops en als in transitu; desniettemin hebben wij
reeds in ons rapport eenig oordeel dienaangaande uitgedrukt. Nu moet die
zaak a, fond worden onderzocht en de Kerkeraad, die voor dat onderzoek
de zamenstelling eener commissie heeft gevraagdzou er weinig mede ge
diend zijn, indien die commissie bestond uit leden, die reeds een oordeel
over bedoeld regt hebben uitgebragtal geschiedde dit ook maar zijdelings.
Vermits bij de opgemelde stemming niemand de volstrekte meerderheid
had verkregen, wordt overgegaan tot eene tweede vrije stemming, waarvan
de uitslag is, dat met 17 stemmen benoemd wordt de heer Buys; zijnde
voorts uitgebragt op de heeren Goudsmit 2 stemmen en Tollens 1 stem
terwijl 1 briefje in blanco was gelaten.
Als tweede lid wordt bij eene enkele stemming benoemd de heer Goud
smit, met 13 stemmen; zijnde voorts uitgebragt op de heeren Tollens 4,
Tichler 2 stemmen, Hoog 1 stem, terwijl 1 briefje in blanco was gelaten.
Voor het derde lid worden uitgebragt op de heeren Tollens 9, Hoog 8,
Tichler 2, Scheltema en Meerburg elk 1 stem.
Bij eene tweede vrije stemming wordt met 11 stemmen benoemd de heer
Tollens, zijnde 10 stemmen uitgebragt op den heer Hoog.
De benoemden laten zich de op hen uitgebragte keuze welgevallen.
VII. Adres van P. en J. Steenhauer tot het maken van een keldergat
in de stoep voor hun pakhuis, Mandenmakersteeg, Wijk IV, n°. 110.
Burgemeester en Wethouders raden den adressanten het maken van dat
keldergat toe te staanmits onder de voorwaarden door de Commissie van
Fabricage gesteld.
De heer Hoog. Ik heb er niets tegendie concessie te verleenen. In
tegendeel ik ben er voor. Maar aan wie zal nu die concessie worden ver
leend? Het heeft mij toch getroffen, dat het adres is geteekend door de
firma de weduwe J. Steenhauer. En nu meen ikdat het verzoek gedaan
is door de firma en niet door de personen op zich zelve. Ik wilde hierop
wel de attentie hebben gevestigddaar op het oproepingsbriefje voor onzen
Raad staat vermeld «verzoek van P. en J. Steenhauer", hetgeen het geval
niet is.
De heer du Rieu. Zou niet de concessie moeten worden gegeven aan
den eigenaar van het pand, en niet aan de firma?
De Voorzitter. Het pand behoort juist aan de weduwe J. Steenhauer.
De conclusie van het rapport wordt hierop zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
De heer Hartevelt. Ik had mij voorgesteld, dat de rekening van de
armbakkerij over 1867, op ons oproepingsbriefje voorkomende, zoude heb
ben kunnen behandeld worden, en niet zijn geschrapt. Wij zijn nu begin
December van 1868; en het is te hopen dat vóór het einde dezes jaars
die rekening in behandeling kome, opdat de overwinst van 1867 niet eerst
in 1869 worde verantwoord.
De Voorzitter. Zoo als blijkt, was reeds besloten dit punt heden te
behandelen. Bij de Commissie van Financiën schijnen bezwaren te zijn
ontstaanzoodat haar rapport is opgehouden. Dit is de reden dat de op
het oproepings briefje reeds vermelde begrootingen enz., daarvan zijn geschrapt.
Uit een en ander vertrouw ik dat de heeren mijn streven zullen zien om
de oproepingen van den Raad zoo tijdig mogelijkzelfs vóór den door de
gemeentewet gestelden termijn, rond te doen zenden.
De heer Hartevelt. Het is toch zoo laat mogelijk, om de rekening
over 1867 in December 1868 op de agenda te plaatsen, en die er weder
af te nemen, om welke reden dan ook. Ik wijt dit niet aan u, mijnheer
de Voorzitter; maar aan wien ligt de schuld? aan de administratie der
armbakkerij, aan de beambten ten raadhuize? Maar te laat is het zeer zeker.
De heer du Rieu. Ik meen, dat de reden, waarom die administratie
hare rekening nu wat laat heeft ingediend, daarin lag, dat de rekening van
het vorige jaar niet terstond door den Raad kon worden goedgekeurd en
er een onderzoek bij eene commissie aanhangig was.
De heer Hubrecht. De heer du Rieu heeft het reeds opgemerkt, de
voorgaande rekening is door bijzondere omstandighedenlaat in dit jaar, ik
meen Junij, eerst kunnen worden vastgesteld, maar deze rekening is nu
toch reeds geruimen tijd ingezondengelijk uit den datum der rekening
blijkt.
De heer Hartevelt. Dit zal ik niet op mij zelf toepassendie geen
rekening der armbakkerij over 1867 heb gezien, dus ook geen kennis
draag van den dag van indiening; ik heb hier alleen te constateren, dat
in December 1868 die rekening nog niet door den Raad kan behandeld
worden, en dit is veel te laat.
De heer Hubrecht. Mijne opmerking is alleen omdat de heer Harte
velt sprakalsof de schuld lag aan het bestuur der armbakkerij.
De heer Scheltema. Er is ook gesproken van de Commissie van Finan
ciën. Ik moet opmerken dat het nog slechts acht of hoogstens veertien
dagen geleden is dat die rekening in hare handen is gesteld.
Niets meer aan de orde van den dag zijndewordt de vergadering gesloten.
Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.