De heer Hübrecht. De Commissie van Fabricage heeft gemeend op dit verzoek niet gunstig te kunnen adviseren. Zij meende dat het een ver keerd antecedent zoude daarstellenen de verzoeker wel elders een pak huis, of althans geschikter plaats, zoude kunnen vinden. Daarbij zoude het in strijd zijn met de verordening van 5 Maart J857, om dezen grond gedurende dien tijd kosteloos ten gebruike af te staan. De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders waren van oordeeldat men aan den adressant wel kon toestaan zijne steenkolen neder te leggen op eene plaats, die voor het oogenblik tot geen ander einde bestemd is, maar zij waren tevens van oordeel, dat de Itaad in het te nemen besluit moest doen zien, dat het hier een exceptionele maatregel was, die slechts voor enkele maanden kon gelden. Het rapport van de Commissie van Fabricage in stemming gebragt zijnde, verklaren zich 11 leden er voor en 11 leden er tegenzoodat de stemmen stakenen de beslissing tot eene volgende vergadering wordt verdaagd. Voor: de heeren Cock, le Poole, du Rieu, van Outeren, van Wensen, Scheltema, Tollens, van KaathovenHoog. Hübrecht en Wttetvaall. Tegen: de heeren Meerburg, Krantz, Driessen, van Heukelom, Buys, Goudsmit, Stoflels, Rutgers, Tieleman, de Fremery en de Voorzitter. V. Verzoek van J. C. Timmermanntot het slaan van 4 palen in den Nieuwen Rijn. Burgemeester en Wethouders raden, overeenkomstig het rapport van de Commissie van Fabricage, het verzoek van den adressant in te willigen. Dat voorstel wordt zonder discussie met algemeene stemmen aangenomen. VI. Stukken betrekkelijk de percentsgewijze vermindering der subsidiën aan de godshuizen. De heer Meerburg. Mijnhper de Voorzitter, ik vertrouw dat het niet als vermetel zhI worden beschouwd, zoo ik al dadelijk het woord vraag over deze belangrijke zaak. Ik gevoelde daartoe eenige vrijheid, doordien ik de eer heb gehad bijna zestien jaren armverzorger te zijn als stedelijk regent van de Huiszitten- en Diaconie armen alhier, en wel in een hoogst kom mervol tijdvak, namelijk van 1828 tot 1844, waarin eerst groote werke loosheid, dientengevolge schrikbarende armoede en voor de eerste maal die gevreesde ziekte in groote uitgebreidheid heerschte. Het was toen moeijelijk in de vele behoeften te helpen voorzien, en ik geloof met eenige vrijmoedigheid te mogen zeggen, die betrekking tot genoegen van de toenmalige regering van deze stad te hebben vervuld. Ik zoude daarover het getuigenis van onzen waarden Secretaris durven inroepen. En de ver vulling van deze betrekking heeft mij toen en ook nu nog de overtuiging gegeven, dat het wel wenschelijk is, dat er geen subsidie wierd gegeven, maar dat het hier niet mogelijk zal zijn. De bestaande inrigtingen kunnen niet blijven of er zoude eene groote wijziging in moeten plaats hebben De tegenwoordige gelukkige tijd geeft wel meerderen grond tot de moge lijkheid; maar wie verzekert ons de gesteldheid van heden? Bij de minste bezwarende omstandigheid, die zich voordoet, zoude dadelijk en dan met veel grootere krachten moeten worden bijgestaan. Inkrimping van subsiuie heeft eveneens hare grens als inkrimping van uitgave; men kan maar niet altijd blijven bezuinigen. In den laatstee tijd heeft er lufiijke inkrimping van subsidie plaats gehad, maar verder gaan op de voorgestelde wijze acht ik gevaarlijk en niet raadzaam; ook ik vrees, gelijk een der betrokken armbesturen aanmerkt, dat in de plaats zoude komen, ja moeten komen een algemeen armbestuur, en dat zoude veel kostbaarder wezen. Dit is mijne overtuiging omtrent de subsidiën in het algemeen en wat het Minne huis betreft, over het regt op subsidie zal ik mij nu niet uitlaten; die zaak is naar mijne bescheiden meening gemakkelijk te vereffenen. De Ker- keraad der Ned. Hervormde gemeente stelt voor geen subsidie te behoe ven, indien aan de Diaconie de armbakkerij wordt teruggegeven. Of deze berekening goed zal uitkomen behoort niet tot mijn onderzoek. Maar dit is zeker, de gemeente zoude worden ontlast van een subsidie van p. m. 18000, en geeft daarvoor alleen terug eene denkbeeldige bezitting, fond sen waarvan men geen interessen geniet, die niet mogen worden aangeroerd, gebouwen welke altijd in gebruik moeten hlijven van de Nederduitsoh Hervormde Diaconie; wat is dat anders dan eene denkbeeldige bezitting? Maar ik zal verder gaan. Ik meen meer dan eer.s gehoord le hebben, dat die Diaconie de stedelijke kas van het subsidie aan het Heilige Geest of arme wees- en kinderhuis zoude willen ontheffen, wanneer aan hare admi nistratie dat gesticht met zijne bezittingen wierd overgedragen. Zoo opper vlakkig beschouwd is dit aannemelijkdaar de begrooting met p. m. 80000 zoude verminderen en wat de aanmerking over de vermindering der milddadigheid betreft, naar mijne bescheiden meening klaagt men daar te veel over. Toen ik aan het armbestuur was en er een beroep op de milddadigheid wierd gedaan, om te kunnen voorzien in groote behoeften veroorzaakt door werkeloosheid of ziekte, was dat niet te vergeefs. Ik zelf heb helpen inzamelen op een Zondag in de Ned. Hervormde kerken eene som van p. m. f 1000, en nog zullen er met mij zijn, die zich her inneren de algemeene collecte bij het uitbreken der cholera; deze heeft de aanzienlijke som van p. m. 10000 bedragen, en in den loop van nog geen twintig jaren is het kapitaal van de Nederduitsch Hervormde Diaco nie vermeerderd met eene inschrijving op de grootboeken van bijna twee tonnen gouds (nominaal), gevende aan renten ruim f 5000. Is dat geen bewijs, dat de milddadigheid nog leeft? Maar, mijne heeren, in vroegere jaren achtte men zich verpligt, ja alleen verpligt aan de Diaconie zijn offer te brengen; thans, vooral in het najaar, verloopt er geen week of men ontvangt aanvragen om bijdragen voor liefdadige inrigtingen die alle meer of minder goede christelijke werking hebben. Het is zeker, die orde op zijne inkomsten stelt, bepaalt eene som voor weldadige doeleinden, die al leen in bijzondere gevallen overschreden wordt. Als er nu zoo velen aan vragen komen, is het zeker dat het deel dan voor ieder klein wordt. Naar mijn oordeel is de milddadigheid slechts schijnbaar verminderd. Ik geloof, dat het onraadzaam is over te gaan tot de voorgestelde vermindering. Ten eerste belanghebbende ndministratiën kunnen er niet buiten, en deze zou den in groote ongelegenheid gebragt worden, en ten andere zoude het ein delijk uitloopen op een algemeen armbestuur, dat kostbaar is. Ik zou vree zen voor groote bezwaren en zal daarom tegen het voorstel stemmen. De heer Stoffels. Ik heb, mijnheer de Voorzitter, het woord gevraagd allereerst om de Commissie dank te zeggen voor het uitvoerig en zoo ge motiveerd rapport, dat zij betreffende deze zaak geleverd heeft. Ik veroor- loot mij echter op dat stuk eene enkele opmerking te maken. Op blz. 9 van haar rapport zegt de Commissie, dat Leyden eene uitzondering maakt op den regel, die in andere gemeenten bestaat, wat het subsidiëren van godshuizen betreft, omdat de gestichten, waarvan hier sprake is, van zuiver kcrkelijken aard zijn. Nu beweer ik van mijne zijde, dat de R. C. en Herv. weeshuizen niet zijn vaii zuiver kerkelijke» aard. Art. 2 litt. a van de wet tot regeling van het armbestuur houdt in, dat de wet onderscheidt: a. Staats-, provinciale of gemeente instellingen door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd enz. Nu meen ik te moeten herin neren dat regenten dier beide gestichten door deze vergadering worden benoemddat de begrootingen dier instellingen door dezen Raad worden goedgekeurdeven als de rekeningen en verantwoordingen dier godshuizen ook door deze vergadering worden nagezien en opgenomen. Nu meen ik te moeten vragen of die beide godshuizen dan niet vallen in de termen van art. 2 litt. a, en of wij het nu zoo in eens mogen uitmaken dat zij voortaan uitsluitend als van bepaald godsdienstigen aard, tol eene bepaalde gezindheid behoorende, moeten beschouwd worden. In elk geval geloof ik niet dat het ware belang der gemeente medebrengt den voorgestelden maat regel op die gestichten toe te passen. Ais het god>huizen zijn tot bepaalde gezindheden behoorende, dan vrees ik, dal het gevolg van den te nemen maatregel zijn zal, dat zij eenmaal, het subsidie of niet meer genoegzaam zijnde, of geheel hebbende opgehoudengeen oude lieden en weezen meer kunnen en zullen opnemen, dan hunne middelen dit gedoogen. liet gevolg daarvan zal zijn, dat de gemeente op andere wijs in het lot van die lieden en kinderen zal moeten voorzienen dat ten gevolge daarvan de voorge stelde bezuinigings maatregel op het einde aan de gemeente veel meer geld zal kosten dan tot nu toe het geval was. Bij al die gemeenten, die men heeft opgegeven, bestaat een stedelijk of burgerlijk armbestuur, en nu leert de ondervinding, dat, welk klein bedrag daarvoor ook in het begin wordt gevorderd, later dergelijk armbestuur veel geld kost. Zoo verleent b. v. Rotterdam geen subsidie, maar het heeft een eigen inrigting voor oude lieden^ en kinderen, wier getal tot 4 a 500 is geklommen. Het heeft een eigen gemeentelijk armbestuur, dat jaarlijks meer dan een en een halve ton gouds kost. Als wij nu al de s thsidië» intrekken, die wij tot hiertoe hebben verleend, dan vrees ik dat wij denzelfden weg zullen opgaan, en dan zal iedereenmaar te laatbegrijoen hoe kostbaar zoodanige inrigting voor deze gemeente zal worden. Naar mijn oordeel zijn de beide gestich ten voor II. C. en Hervormden, die hier beslaanvan zoodanigen aar Idat wij moeten voortgaan ze onderstand te verleenen terwijl eene eigen inrigting ten behoeve der armen aan de stad veel meer geld zou kosten. Het is uit rfien hoofde, dat ik mij niet voor'het voorstel kan verklaren, te meer daar ik mij van die kerkelijke liefdadigheid in onzen tijd niet te veel durf voorstellen. De lieer Tieleman. Ik heb er mij steeds in verheugd en verheug er mij nog in, wanneer ik die gebouwen en inrigtingen van weldadigheid zie, door het voorgeslacht gesticht, en waaraan het zijne kapitalen tot onder stand heeft vermaakt. Het zijn de sprekende bewijzen van hunnen christe- lijken geest, die ons met eerbied en dankbaarheid jegens hen mogen ver vullen. In het vorige jaar heb ik reeds met een enkel woord mijne sym pathie voor het 11. G. of anne wees- en kinderhuis betuigd. Het is dau ook om die sympathie, dat ik het betreur, dat het nageslaeht, om slecht3 in het ontoereikende tot het onderhoud te voorzienzijne toevlugt heeft genomen^ tot de burgerlijke regering, om van haar te hekomen wat door verflaauwing van de christelijke weldadigheid der gemeente van deze niet meer te verkrijgen was. Hierdoor is haar glans en roem, als christelijke of gemeentelijke inrigting, grooteudeels verloren gegaan en haar de kroon van het hoofd gevallen. Het zij verre, dat ik zou voorbijzien of miskennen den ijver en de zorg, die aan haren welstand wordt besteed door hen, die met deze voortreffelijke maar niet minder gewigtvolle taak zijn vereerd; integendeel, die zorg wordt onder zulke omstandigheden te zwaarder en moeijelijker. Ik erken daarom te meer den vooruitgang, die onmiskenbaar gezien wordt in de beschaving en nuttige kennis onder de kinderen die aan hunne zorg zijn toevertrouwd. Ook mag en wil ik niet voorbijzien de gegevene henijzendat hun geeste lijke welstand niet wordt veronachtzaamd, waardoor ik ook eene betere toekomst voor dat gesticht durf verwachten. De zoo zeer gewenschte ver andering in de Hervormde gemeente, in dit jaar ontstaandoet mij veel goeds voor die gemeente hopen. Het evangelie der genade, dat op nieuw van hare kansels wordt gehoord, zal, onder Gods zegen, zijn kracht in het hart harer leden openbaren; de christelijke geest en liefde zal ontwaken, en niet toelaten dat de schande op haar blijft kleven, en jaarlijks bij de behandeling der stedelijke begrooting in het openhaar moet gedelibereerd wordenof andere burgers al dan nieten voor hoeveeldoor verhooging der belastingen zullen verpligt worden het te kort komende aan te vullen die zelve zonder eenige ondersteuning in al hunne gemeentelijke behoeften voorzien. Alles wordt echter niet op één dag gebouwd. Als men den goeden weg opgaat, dan wil ik ook niet op eens alles vergen; daarom zou ik mij nu met eene jaarlijksche vermindering van het subsidie kunnen vereenigen, in de zekere verwachting dat, binnen betrekkelijk weinig tijds, de Hervormde gemeente het niet meer zal behoeven, en de heeren regenten niet meer noodig zullen hebben jaarlijks hunne begrooting aan den Raad aan te bie den en bevrijd zuilen blijven van al de onaangenaamheden, die daaraan verbonden zijn. Indien ik in die goede verwachting niet word te leur ge steld dan vertrouw ik dat het voorbeeld van die gemeente ook gunstig zal werken op de andere en zoodoende de regering spoedig van den last zal ontheven worden, die nimmer op haar had moeten drukken, omdat hij bij haar niet behoort. De ge tichten van weezen en oude lieden zijn toch instellingen van zui ver kerkdijken of gemeentelijken aard. In geen van die worden immers anderen opgenomen dan die werkelijk leden dier respectieve gemeenten zijn aan wie zij behooren. V\at de zaak van het Gereform. .Minnehuis betreft, die is, ofschoon er ook al geenen van andere gezindten in opgenomen wor-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1868 | | pagina 3