HANDELINGEN VAN DEN GEIEENTEBAAD VAN LEIDEN. 20. Zitting van Donderdag SS October 1868, geopend des namiddags ten 2 ure. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Bran deler. Tegenwoordig de heeren Stoffels, Kutgers, Hoog, Tollens, Tichler, Har- tevelt, van Wensen, van Kaathoven, Scheltema, van lieukelom, van Oute- ren, DriessenKrantz, Meerburg, Hubrecht, Buys, de Fremery, Goud smit en van den Brandeler. De heeren Tieleman, du Rieu en Wttewaall gaven kennis verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Zaturdag 10 October 11. worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede: 1°. Eene dispositie van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, van den 13 October 1868 B. 5574 (3e. afd.) G. S. n°. 25, waarbij wordt goedge keurd het raadsbesluit van 1 October tot het in gebruik geven van gemeen tegrond aan de wed. P. L. Kerrebijn. 2°. Eene dispositie van gelijke dagteekeningB. 5447 (3e. afd.) G. S. n°. 52waarbij worden goedgekeurd de raadsbesluiten van den 1 October tot wijziging van de begrooting van 1868. 3°. Eene missive aan Burgemeester en Wethouders van den hoofdonder wijzer J. A. van Dijk van den 19 October, waarbij deze kennis geeft het verzoek aan Z. M. te hebben gedaan om de op hem uitgebragte benoeming in te trekken en levens bcrigt dat hij zich bij vernieuwing aan het onder wijs alhier verbindt. Deze stukken worden voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over: 1°. Proces-verbaal van het opnemen der kas en boeken van den Ge meente-ontvanger op den 20 dezer maand. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten dit voor kennisgeving aan te nemen en gedurende veertien dagen in de leeskamer neder te leggen. 2°. Adres van den Algemeenen Kerkeraad der Nederduitsch Hervormde Ge meente betreffende de percentsgewijze vermindering der subsidiën van de verschil lende instellingen van weldadigheid voor zooveel het Minnehuis aangaat. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten dit adres aan te houden tot bij de behandeling van het derde op heden aan de orde gestelde onderwerp. 3°. a. Adres van Dr. J. A. Boogaard c. s.waarbij wordt verzocht het regt van opstal op een gedeelte der Ruïne, alsmede borgtogt voor de jaarlijk- sche aflossing van het kapitaal benoodigd tot een daarop te stichten gebouw. 6. Een adres van het bestuur der afdeeling Leyden en omstreken van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, waarbij het doet blijken van zijne belangstelling in het plan van bebouwing der Ruïne en daaraan zijne volko men adhaesie schenkt. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten deze adressen te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders en van de Commissie van Finan ciën ten fine van berigt en raad. 4°. Adres van mr. H. Gevers, daarbij naar aanleiding van hetgeen op den 13den dezer in het pakhuis op den Nieuwen Rijn, Wijk VII, n°. 89, heeft plaats gehad, den Raad verzoekende dat hij zich alle stukken doe voorleggen voor en bij het verleenen der vergunning om dit gebouw tot bergplaats van brandstoffen in te rigten en een besluit neme, waardoor het leven en de bezittingen der ingezetenen voor verder gevaar worden gewaarborgd. Dit adres is van den volgenden inhoud: «Aan den Gemeenteraad van Leyden Heeft de eer te kennen te geven Mr. Hugo Gevers, wonende te dezer stede, Wijk VII, n». 87, dat voor ruim twee jaren Ph. van der Heyden, steenkolenkooper alhier, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders eene bergplaats van steenkolen heeft opgerigt, Wijk VII, n°. 89; dat hij ter zake hij zonder vergunning een magazijn van ligt brandbare stoffen had opgerigt een en andermaal is bekeurd en door het Kantongeregt op 5 November 1866 veroordeeld is in geldboete van f 10 of subsidiair één dag gevangenisstraf, ten gevolge waarvan hij zich alstoen tot het dage- lijksch bestuur heeft gewend, ten einde de noodige vergunning tot het be houden dier willekeurig door hem daargestelde bewaarplaats te erlangen; dat Burgemeester eu Wethouders daarop de bewoners der aangrenzende percelen hebben opgeroepen, ten einde de commodo et incommodo te wor den gehoord; dat die, verschenen zijnde, zich eenparig mondeling tegen het toestaan van dat verzoek hebben verklaard, met uitzondering van den ondergetee- kende, die, ambtshalve verhinderd in persoou te verschijnen, zijn protest schriftelijk heeft ingezonden; dat dit protest overluid in tegenwoordigheid van de opgeroepenen en van den adressant van der Heydendoor den voorzitter van het plaatselijk be stuur is voorgelezen, die van der Heyden naar aanleiding daarvan ook bij zonder attent maakte op het gevaar voor branduit het daarstellen dier bewaarplaats voortvloeijende; dat Burgemeester en Wethouders desniettegenstaande echterna inge wonnen advies van deskundigenhebben kunnen goedvinden het verzoek des adressants te accorderenofschoon het bekend was dat twee jaren vroeger aan de stedelijke gasfabriek brand was ontstaan door zelfontbranding van de daar aanwezige steenkolen dat na het voorgevallene in de bewaarplaats van Pb. van der Heyden op 13 dezer, het nu dan wel niet meer aan twijfel zal onderhevig zijn of steenkolen van zelf kunnen ontbrandendaar de standvinker.in dnt lokaal aanwezig, verbrand zijn aangetroffen, ijzeren houten na eenige minuten uit de steenkolen gloeijend te voorschijn kwamen enz dat hij adressant, geinformeerd Pb. van der Heyden voornemens zoude zijn weder steenkolen in die bergplaats neder te leggenzich verpligt heeft geacht heeren Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden te laten insinueren dat hij tegen het voortduren van de verleende concessie bepaaldelijk protesteert, en, bij het eventueel toelaten van het bergen van steenkolen daar ter plaatse, hen persoonlijk verantwoordelijk stelt voor de gevolgen van dien; 1808. dat de plaatselijke besturen intusschen volgens art. 6 en 7 der wet van 31 Januarij 1824 de bevoegdheid hebben, om den voortgang van derge lijke fabrieken te verbieden en bijaldien dit verbod niet wordt geëerbie digdzoodanige administrative maatregelen te nemen, als die besturen ou der hun bereik hebben dat hij daarom den Gemeenteraad thans adieert, met verzoek het hem moge behagen door het dagelijksch bestuur aan zich te doen overleggen: 1°. de destijds aangevraagde concessie door Ph. van der Heyden, 2°. het proces-verbaal van het verhooren der geburen de commodo et incommodo, 3°. het rapport door de deskundigen ingediend, en 4°. de verleende con cessie zelveen vervolgens een besluit te nemenwaardoor het leven en de bezittingen der ingezetenen voor verder gevaar worden gewaarborgd. 't Welk doende enz. enz." De Voorzitter. Het komt aan Burgemeester en Wethouders voordat de Raad omtrent dit adres zal moeten overgaan tot de orde van den dag. Het geven of weigeren van dergelijke vergunningen vloeit niet voort uit eenige verordening, krachtens welke het toezigt over fabrieken en derge- lijken aan den Raad is opgedragenmaar die bevoegdheid is bij Konink lijk besluit aan Burgemeester en Wethouders gegeven. De heer van Kaathoven. Op grond waarvan is die bevoegdheid aan Burgemeester en Wethouders toegekend De Voorzitter. Op grond van het besluit van 31 Januarij 1824 (Staats blad n°. 19). Art. 126 der gemeentewet zegt: «Wanneer ter uitvoering van wetten, van aigemeene maatregelen van inwendig bestuur, van onze daartoe betrekkelijke bevelen, en van provinciale reglementen en verorde ningen door het Gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door Burgemeester en Wethouders." Dus Burgemeester en Wethouders tre den hier op als het plaatselijk bestuur, bij het Koninklijk besluit bedoeld. De heer van Kaathoven. Maar bestaat er dan niet eene bepaling in de aigemeene policie-verordening of bij de Commissie van Fabricage waarbij opgegeven wordt, hoedanig de lokalen moeten zijn ingcrigt, die tot steenkolen-magazijnen worden aangewezenter voorkoming van zelfont branding? Ik meen althans, dat er eene dergelijke bepaling bestaat, de strekking hebbende om voor te komen dat de muren door den last der steenkolen niet te zeer worden weggedrongen. Tot dat einde is, zoo ik mij wel herinner, voorgeschreven, dat er in zoodanige bewaarplaatsen eene houten schutting worde gesteld, waardoor er eene zekere ruimte aanwezig zij die dat wegdringen der muren voorkomt. De Voorzitter. Dergelijke vergunningen zijn altijd gegeven door Bur gemeester en Wethouders, even als de voorschriften nopens de inrigting van fabrieken, magazijnen en dergelijken. De heer van Kaathoven. Krachtens welke bepaling worden die voor schriften dan gegeven? De Voorzitter. Alleen krachtens de voorschriften door Burg. en Weth. in elk speciaal geval gegeven. Daar de muur van het bedoelde pand zeer sterk was, twee steens-muur, zijn zoodanige voorzieningen niet noodig geacht. De heer Buys. Ik ben het geheel eens met de conclusie waartoe Bur gemeester en Wethouders gekomen zijn, want ook naar mijne meening heeft de Raad met deze zaak niets te maken. Ik laat dus die conclusie geheel in het midden, maar wensch naar aanleiding daarvan te vragen, of het niet mogelijk zijn zoude door aanvulling van de aigemeene policie-veror dening, althans eenigzins aan de bezwaren van den adressant te gemoet te komen. Even als er toch ten aanzien van andere magazijnen van brand bare stoffen bepalingen zijn gemaakt ter voorkoming van gevaar, zou men misschien ook eenige aigemeene voorschriften kunnen geven omtrent het bewaren van steenkolen. Ik weet wel dat niet de Raad maar Burgemeester en Wethouders vergunning verleenen tot het houden van zoodanige bewaar plaatsen, maar misschien waren daarnaast eenige aigemeene voorschriften bestaanbaar. In elk geval zou daaromtrent het advies van de Commissie voor de strafverordeningen kunnen worden ingewonnen. De heer de Fremery. Ik meen, dat het Koninklijk besluit van 1824 berust op eene weten moet alzoo eenigermate betwijfelen of aan ons wel de bevoegdheid toekomtom andere dan de daar vermelde voorschriften te geven. Ook acht ik die vrij voldoende, en is, bij verschil van meening, als Burgemeester en Wethouders uitspraak hebben gedaan, hooger beroep bij Gedeputeerde Staten toegelaten. Onze policie-verordening bevat wel enkele bepalingen om brandgevaar te voorkomen. Art. 278 zegt: »Het is verboden, bergplaatsen van hooi, stroozaagsel, krullen of andere ligt brandbare stoffen op te rigten of reeds bestaande te behoudenzonder ver gunning van Burgemeester en Wethouders. Bergplaatsen van brandstoffen tot huishoudelijk gebruik zijn in dit artikel niet begrepen." De omschrij ving van de laatste alinea laat wel eenigen twijfel over of ook bergplaatsen van handelaars in dit artikel begrepen zijn, ik geloof echter niet dat dit in de bedoeling heeft gelegendaar er in het eerste gedeelte van het arti kel alleen sprake is van ligt brandbare stoften. De heer Buys. Er is bij mij volstrekt geen sprake om het Koninklijk besluit aan te vullen. Dat besluit kent zeer zeker aan Burgemeester en Wet houders de bevoegdheid toe om de onderwerpelijke vergunning te geven en de Raad kan daarin natuurlijk geen verandering brengen. Maar het is, dunkt mijeene geheel andere vraagof wij geen aigemeene voorschriften mogen geven omtrent zoodanige bewaarplaatseneven als ten aanzien van zoovele andere inrigtingen. Ik beslis die vraag niet, want alles hangt na tuurlijk af van den aard der voorschriften, maar verlang dan ook alleen, dat de Commissie voor de strafverordeningen de quaestie onderzoeke en daaromtrent haar gevoelen mededeele. De heer Goudsmit. Ik kan de meening van den heer Buys vooralsnog niet geheel deelen. Men moet toch niet uit het oog verliezen, dat, bij koninklijk besluit aan het plaatselijk bestuur opgedragen zijnde de vergun ning tot oprigting of daarstellingdaardoor tevens dat bestuur de bevoegd heid heeft om de noodige voorschriften te geven of de voorwaarden te stel lentot uitoefening van het bedrijf, dat men op het oog heeft, in het be lang der aigemeene zekerheid. Ik zou dus vreezen, dat door eene derge lijke aigemeene bepaling in de aigemeene policie-verordening wij inbreuk 27

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1868 | | pagina 1