lende proefvochten als werktuigenen daaronder bepaaldelijk glaswerk en wat dies meer, dat nog al breekbare waar is. Nu moet men zorgen, dat in tijds van een en ander een zekere voorraad aanwezig is, of de lessen kunnen geen voortgang hebben. Het is zaakdat de heeren de Loos en Brutel de la Kivière, die natuur- en scheikundig onderwijs gevenin de ge legenheid zijn gesteld, hun onderwijs geregeld voort te zetten. Men meene dus niet dat men slechts voor die vier overige maanden had te zorgen maar voor de nog gedurende den overigen cursus te geven lessen. Noe menswaardige voorraad was er niet meer, en dan zeker kan de directeur met die 250 niet uitkomen. Het is waar, men kan het met de 250 doen bij wijze van proefneming, maar dan zal men over een paar maanden toch weder met eene nieuwe aanvraag moeten voor den dag komen. Ik acht dat niet wenschelijk. Ik herhaal: die aangevraagde ƒ500 zijn werke lijk noodig. Het is niet aan te nemen, dat het geld wordt misbruikt; en de Raad zal toch niet wenschen dat de lessen zullen stilstaan. Ik kan mij dus met het voorstel van de Commissie van Financiën niet vereenigen. Be heer Cock. Tot mijn leedwezen moet ik mijne stem ontzeggen zoo wel aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders als aan dat van de Commissie van Financiën. Ik ontleen nu mijne bezwaren niet aan de zaak zelve. Daarover is immers in het vorige jaar breedvoerig genoeg gespro ken en gepleit, en ik kan volstaan met naar die discussiën te verwijzen, waarvan de slotsom wasdat de Baad toen beslistedat er over niet meer dan 500 voor dat onderwijs mogt worden beschikt. Ik wensch dan ook op die discussiën niet terug te komen. Ik ontleen heden mijne bezwaren aan de geschiedenis dezer zaak of, liever gezegd, aan de wijze, waarop met dezen post van uitgaaf is gehandeld. Bij de behandeling der begroo ting van de thans loopende dienst, dus in November 1867, was er voor gesteld voor de onderhavige kosten van het onderwijs in de natuur- en scheikunde uit te trekken eene som van 1000. Naar aanleiding eener, in het verslag der sectiën gemaakte, aanmerking, heeft toen de Commissie van Financiën gemeend te moeten voorstellen deze som tot 500 te ver minderen, uit aanmerking, onder anderen, dat er reeds voor aankoop van boeken, kaarten en instrumenten voor hetzelfde doeleinde eene som van 900 op diezelfde begrooling was uitgetrokken, zoodat haar de som van 500 voor de overige onkosten allezins voldoende toescheen. Over dat voorstel is toen in deze vergadering voldoende van gedachten gewisseil, er hebben daarover zelfs vrij levendige discussiën plaats gehad. Men kan dus niet zeggen dat de zaak zonder genoegzaam nadenken of met overhaasting is behandeld. De slotsom was, dat de Raad het voorstel der Commissie van Financiën aannam. Ik beoordeel nu niet het toen genomen besluit, waartoe ik overigens heb medegewerkt. Ik constateer alleendat er toen beslist is, dat er niet meer dan ƒ500 mogt besteed worden. En wat is er nu geschied? Reeds in de zes of zeven eerste maanden van het jaar heeft men de ƒ500 opgemaakt, die voor het geheele jaar hadden moeten dienen en men zegt ons nu: het geld is op, geeft ons nu die andere 500, die gij ons toen geweigerd hebt, anders staat het onderwijs stil. Men brengt ons in het onaangename dilemmaóf van op ons eigenna rijp overleg genomen, besluit terug te komen, óf van den schijn te hebben het onderwijs te doen stilstaan. Ik beginvoor dat ik deze handelwijze qualificeer, met alle mogelijke hulde te brengen aan de directie der hoogere burgerschool voor al den loffelijken ijver door haar betoond in alles, wat die school betreft, en voor de groote liefde van de leeraars voor hun leer vak; ik wil dan ook daaraan alleen het gebeurde toeschrijven. Maar dat verhindert niet, dat die ijver tot zulk eene hoogte kan worden gebragt, dat ik er mijne goedkeuring niet meer aan kan hechten. De gevolgde handelwijze immers verraadt mijns inziens, dat men minstens niet veel ge- wigt hecht aan de besluiten van dezen Raad. Doch dit laat ik nu een3 daar. Zij verraadt tevens, en dit is meer, al zeer weinig ontzag voor wet telijke voorschriften omtrent gemeente-begrootingen en comptabiliteit, in 's lands wetten vervat ik bedoel hier de gemeente-wet en dat nog wel ter gelegenheid van uitgaven voor eene school, waar ook de beginselen van het Nederlandsche staatsregt worden gedoceerd. Door eene dergelijke handelwijze wordt ons een moreele dwang opgelegd en worden wij belem merd in onze vrijheid van besluiten. Ik herhaal intusschendat ik over tuigd ben, dat de directie in deze door een overigens lofwaardigen ijver werd gedreven. Maar die ijver is te ver gegaan en ik wil en raag mij niet laten dwingen. Waar zoude het heen, als alle administratiënaan welke bij onze begrooting gelden worden toegestaan, op gelijke wijze handelden? Wat zou men zeggen, indien b. v. de administratie van het Werkhuis, aan welke bij de loopende begrooting, meen ik, 5000 zijn toegestaan, die f 5000 in de eerste zes maanden van het jaar eens opmaakte en dan bij ons kwam en zeide: geeft nu gaauw nog eens 5000, anders zetten wij al de bezoekers van het werkhuis een goeden morgen op straat? Op zulk eene wijze wordt het behandelen en vaststellen der gemeente-begrooting een ijdele klank en een bloote vorm. Ik acht het gevaarlijk, dat op dien weg kunne worden voortgegaan. De heer Stoffels. Voor het onderwijs in de natuur- en scheikunde was van den aanvang af toegestaan ƒ1000; en de ervaring heeft geleerd, dat met die ƒ1000 niet te ligtvaardig wordt omgesprongen. Maar nu komt er in eens een voorstel om die som met de helft te verminderenzonder dat daartoe eenige aanleiding bestond of het onderwijs in natuur- en scheikunde vermindering heeft ondergaanof kan ondergaan. Er is gewezen op den post van ƒ900; maar die som strekt slechts voor de helft voor de hoogere burgerschool en de wederhelft voor het gymnasium, en alleen voor aankoop van boeken en kaarten ten behoeve van het onderwijs in de aardrijkskunde en de geschiedenis. Van die som kan alzoo geen gebruik worden gemaakt voor het onderwijs in de natuur- en scheikunde. Het spijt mij, dat er van misbruik gesproken is. Er is volstrekt geen misbruik gemaakt; alleen voor het bepaalde doel, onderwijs in wis-, natuur- en scheikunde, zijn die gelden gebruikten tot de laatste cent verantwoord. De heer Cock. Het is alleen de wijze, waarop de zaak behandeld is, waartegen ik heden opkom. Ik wil niet behandelen de vraag of 57)0 al dan niet voldoende zijn. Ik geloof wel van ja; maar daaromtrent kan ik dwalen, evengoed als zij, die meenendat het te weinig is. Over de zaak zelve spreek ik dan ook niet; ik heb dat reeds bij herhaling te kennen gegeven. Overigens kan ik niet toegeven dat de Raad zich zou verbonden hebben om die 1000 bij voortduring te geven. Er is geen bepaald con tract geslotenen bij gevolg staat de Raad dergelijke uitgaven slechts voor één jaar toe. De heer dü Rieu. Ik zal opgevenwaarom ik als lid van de Commissie heb gestemd om de aangevraagde som op de helft te brengen. De reden daarvan is, dat ten vorigen jare de som was gebragt op 500, naar aan leiding der rekening van 1866. Men meende, dat toen wel uit dien post van ƒ1000 de noodige instrumenten waren betaald, maar dat de post niet uitsluitend was gebruikt voor de benoodigdheden voor dat onderwijs. Dat is iets wat toen door de vingers was gezien daar die zaak pas marcheerde. Maar men was nader van oordeel, dat men met minder kon volstaan. Nu heeft men die ƒ500 reeds in de eerste zes maanden gebruikt; maar nu geloof ik niet, dat voor de nog overige vier maanden weder ƒ500 noodig zijn. Men beweert, dat die som echter noodig zou zijn voor het opdoen van voorwerpen enz. Ik geloof evenwel, dat men die kleine partijen van ver schillende artikelen zeer goed voor 250 zou kunnen aankoopen. De heer Stoffels. Er bestaat een verschil en daar moet ik wel op wijzen tusschen de werktuigen voor het onderwijs in de natuur-en schei kunde, en die voor het onderwijs in de aardrijkskunde. Voor het laatste zijn globes en kaarten noodig, en als zoodanig instrumenten. Maar de werktuigen, waarvoor die 1000 moesten strekken, behooren meer bepaald tot het onderwijs in de natuur- en scheikunde. En wat nu die kleine aan koopen aangaater zijn daaronder wel van b. v. 15; maar er is ook eene rekening onder ten bedrage van 150 en meer. De som is dus werkelijk niet voor vermindering vatbaar. De heer Buys. Ook ikmijnheer de Voorzitter, wensch met een kort woord de redenen op te geven, waarom ik zal stemmen voor de conclusie van het rapport der Commissie van Financiën. In beginsel deel ik namelijk het bezwaar, door den heer Cock aangevoerd. Ik laat even als hij in het middenof het besluit van den Raadbij het vaststellen van de jongste be grooting genomen, om slechts 500 voor natuur- en scheikundige proeven toe te staan, meer of minder juist was. Ik kan mij zeer goed voorstel len dat dit besluit niet deugde en in de praktijk tot moeijelijkheden aan leiding gaf; maar nu het eenmaal genomen was had ik van de commissie eene andere wijze van handelen verwacht. Ik had verwacht dat de com missie in den aanvang van het jaar op de zaak zoude zijn teruggekomen, de nadeelige gevolgen van het besluit zou hebben aangetoond en voorgesteld dit te wijzigen. Had men dat voorstel met goede argumenten gestaafdde Raad zou zich dannaar ik vertrouw, hebben laten overtuigen. Althans ik voor mij verklaar gaarne dat ik wel te bewegen zou zijn geweest om dergelijk voorstel in te willigente meer omdat het hier een materie gold waarin ik mij weinig competent acht te beslissen. Maar wat heeft men nu gedaan? Men heeft gedaan als ware het besluit niet genomen en den Raad voor een fait accompli gesteld. Wij zijn nu zedelijk gedwongen om in te willigen wat gevraagd wordt, of den schijn op ons te laden dat wij het onderwijs willen belemmeren. Ik zal onder deze omstandigheden stemmen voor het voorstel der Commissie van Financiën; ik zal de halve som toe staan om de voortzetting van het onderwijs te verzekeren, maar daarbij tevens constaterendat ik het gebeurde afkeur en het inslaan van een anderen weg wenschelijker had geacht. De heer van Heukelom. Slechts twee woorden om te antwoorden op de aanmerking, die gemaakt is, dat de Commissie van Toezigt zich niet dadelijk tot den Raad gewend heeft, toen de door Burgemeester en Wethouders bij de begrooting voorgedragen som van 1000 tot 500 is verminderd, met het betoog dat die 500 niet voldoende zouden zijn. Ik moet mij daar over verwonderen. Heeft men dan in deze vergadering niet genoeg gespro ken tegen die vermindering? Wat had de Commissie van Toezigt nog meer moeten aanvoeren dan hier reeds gezegd en met ernst betoogd was? Was het te verwachten dat men ten gevalle der Commissie van Toezigt op dat besluit zou terugkomen De Commissie van Financiën heeft destijds die vermindering voorgesteld, naar mijn oordeel geheel ongemotiveerd. Ik heb dat toen, zoo veel in mij was, bestreden, omdat ik wist dat de som van ƒ500 onvoldoende was, en heb toen mijne medeleden in dezen Raad, die zoo voor die vermindering ijverden, gesommeerd met cijfers aan te tooncn dat te veel werd geeischt, en dat doe ik nu nog, maar men blijft steeds in gebreke dat betoog te leveren en zoo komt het er dan op neder dat menzonder er over te kunnen oordeeleneigenlijk maar zegt: het moet maar met 500 gedaan worden. Dat is naar mijn oordeel eene zeer verkeerde wijze om de zaak te behandelen. Ik kan aannemen dat men tegen het geheele onderwijs ingenomen is en dat men tegen het gansche hoofdstuk der be grooting stemt; maar wat ik niet kan begrijpen is hoe men er toe kan komen om, eenmaal bepaald zijnde dat de school zal bestaan, te trachten het onderwijs daar slecht te maken door het te verlammendoor te lesineren (men vergeve mij deze uitdrukking) op de noodige middelen. Ik vind dit minstens weinig genereus. De heer Scheltema. Ik wensch iets te antwoorden op een paar punten van hetgeen door den heer van Heukelom is aangevoerd. Er is reeds op gemerkt dat verleden jaar deze zaak niet met overhaasting of ondoordacht is behandeldmaar dat zij goed is overwogen en besproken. Zooals de heer van Heukelom zelf gezegd heeft, is de som van ƒ1000 sterk verdedigd en toch heeft de Raad geoordeeld dat die som te hoog was en besloten haar-met de helft te verminderen. Nu vraagt de heer van Heukelom: bewijs mij, toon mij met cijfers aan dat 500 genoeg is. Ik geloof echter dat men met het stellen van zulke vragen te ver gaat. Men zou daarentegen eer het bewijs kunnen vragen dat er werkelijk 1000 noodig is; en indien er al een raadslid ware, die zoo naauwkeurig als de heer van Heukelom dit verlangt zou kunnen bewijzen dat die sombestemd voor het nemen van proeven voor chemie en physica, niet verminderd kan worden, zoo betwijfel ik toch zeer of zulks wel met de meeste andere uitgaven hét geval zou zijn. En zelfs ook voor deze som is niet anders aangevoerd dan dat de heer de Loos haar noodig heeft; alleen daarom zou zij dus eigenlijk toegestaan moeten worden. Maar ik vraag: waar zou bet heenindien het zoo ook met de andere uitgaven gaan moest? Dan zou men b. v; alleen aan den heer Secretaris te vragen hebbenhoeveel hebt gij noodig voor de kosten der

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1868 | | pagina 2