gedragenvastgesteld door de Groote Vroedschap der stad Leyden op den 20»ten December 1753, nader geamplieerd of gewijzigd bij besluiten van H.H. Burgemeesteren der stad Leyden van 28 December 1753, 4 Januarij 1754 en 8 December 1755 (zie bijlage 4). Dit reglement, voor geheel andere tijden en omstandigheden gemaakt, schijnt, behoudens het daarin voorkomend tarief, dat nog steeds verbindend is, voor den tegenwoordigen toestand der Armbakkerij minder geschikt. Het behelst ook niets van dat gene wat in den tegenwoordigen tijd in dergelijke instructiën op den voor grond staat, b. v. over de financiële administratie, over de verantwoorde lijkheid, over de verdeeling der werkzaamheden enz. enz. Eene behoorlijke instructie, Uwe Commissie ontveinst het zich niet, zoude aan het nu inge stelde onderzoek, zoo al niet een anderen uitslag, toch zeer waarschijnlijk eene geheel andere rigting hebben gegeven. J. E. Goudsmit Voorzitter. H. C. J. Hoog. C. Cock. De heer Tollens. Ik zal eenvoudig zeggenwaarom ik tegen de con clusie van dat rapport zal stemmen. Ik moet echter vooraf dank zeggen aan de Commissie voor de uitmuntende wijze, waarop zij in deze belangrijke zaak heeft gerapporteerd. Ik acht dat rapport zoo hoogst belangrijk dat ik wel zou verlangen het voor mij zeiven te mogen afschrijven. Evenwel kan ik mij met de conclusie niet vereenigen, omdat het mij, naar mijne sub jective meeningde overtuiging niet geven kondat hier werkelijk aan niets anders dan uitsluitend aan een casus fortuitus zou te denken zijn. De heer Cock. Mag ik als lid der Commissie op het zoo even gespro kene kortelijk antwoorden? Het éénig bezwaar, dat door het geacht lid, den heer Tollens, tegen de conclusie van het rapport der Commissie is ingebragtbestaat daarindat er hier volgens de subjective opinie van dien heer en ik druk op het woord subjectief aan geen casus fortuitus te denken valt. Ik verklaar gaarne, dat ik geen kans zie eene op zich zelve staande subjective opinie te wederleggen. Waren er maar gronden voor die opinie opgegevenik maak mij sterk dat ik ze zoude wederlegd hebben of althans getracht hebben ze te wederleggen, maar nu moet ik wel zwijgen. De Commissie van haren kant heeft anders gehandeld. Zij is begonnen met het instellen van een naauwkeurig, vrij omslagtig en, ik durf gerust zeggennaauwgezet onderzoek naar alle mogelijke daadzaken bescheidenomstandigheden en bewijsstukken. Dit geheele onderzoek heeft zij in haar rapport medegedeeld en men kan het bij gevolg controleren. Pas nadat zij dit gedaan had, heeft zij eene, op die gegevens steunende, opinie gevormd en medegedeeld, welke hierop neerkomt, dat er, volgens het eenparig oordeel harer ledenhier bepaald casus fortuitus aanwezig is. Ik ben overigens zeer gevoelig voor de welwillende woordendoor den heer Tollens aan de Commissie gerigt over haar arbeid. Ik zeg hem daarvoor dank; maar dit verhindert niet, dat ik mijn leedwezen moet betuigen, dat het eenig bezwaar, door hem tegen het werk der Commissie ingebragt. bestaat in eene bloote negatie. Mij dunktmet minstens evenveel regt staat, tegenover eene dergelijke bloote negatiede affirmatie der Commissie, nogtans met dit onderscheid, dat onze affirmatie met redenen is omkleed, en bijgevolg veel verschilt van eene ongemotiveerde subjective opinie. De heer Tollens. Ik wenschte wel dat de heer Cock mijne subjective meening wilde eerbiedigen, zoo als ik gaarne steeds de zijne doen zal. Het is niet altoos juist onder woorden te brengen, waarom men zelfs door een uitstekend rapport, als dit, niet in gemoede overtuigd is, dat het uitsluitend de onwederspreekbare waarheid inhoudt, waardoor men zijn oordeel moet ge vangen geven. Om mijne meening aangaande de conclusie van dit rapport duidelijk te maken zou ik in verschillende details moeten komen, doch ik wil den Baad daar niet mede vermoeijen. Ik ontken niet, dat de Commissie eene zeer moeijelijke taak had; maar met allen eerbeid voor haar gevoelen kan ik niet toegevendat hier uitsluitend aan een concursus fortuitus te denken was. Ik zou alzoo tegen mijne overtuiging handelen, wanneer ik voor de conclusie stemde, en daarom stem ik er tegen. De heer Goudsmit. Ik wenschte in het midden te brengendatals de heer Tollens spreekt in een negativen vorm, door te beweren dat hier geen sprake is van een casus fortuitushij inderdaad stelt, dat er schuld of nala tigheid geweest is bij de commissarissenmaar dan moest hij deze door bepaalde feiten bewijzen. Hadden wij dergelijke feiten ontdekt, waaruit van achteloosheid gebleken ware, zoo ware zulks op onze conclusie van onmis- kenbaren invloed geweest; maar ons is het voorgekomen, dat, waar men belangeloos en voortdurend eene zoodanige betrekking waarneemt en zich daarbij ongewoon veel moeite getroosteen verwijt van verzuim niet los weg kan worden neergeworpen of verondersteld. Door een lid van de com missie, steeds ter goeder naam en faam, is diefstal gepleegd, waarschijnlijk met braak of een valschen sleutel. Dergelijke feiten zijn onmogelijk te voor komen of men moet gedurig op het kantoor en nog wel op de geld kist slapen. Wij hebben een onderzoek gedaan ter plaatse van het ge beurde; en toen is gebleken dat er door den schuldige zoovele hinderpalen te overwinnen waren om zijn doel te bereiken, dat wij omtrent de wijze, hoe hij het vermogtniet tot zekerheid konden geraken. En het is op grond daarvandat wij meenendat niet alleen naar de billijkheidmaar zelf3 niet naar de strengste regelen van regt, de commissarissen niet voor het gebeurde konden worden aansprakelijk gesteld, omdat het gold een casus fortuitus. De heer Tollens. De totaal-indruk van dat verslag op mij was, dat ik de overtuiging niet erlangd hebdie de geëerde Commissie daarmede waar schijnlijk ook bij mij heeft willen vestigen. Ik wijt dat niet aan het rap port maar aan mij zeiven zonder dat ik kan geroepen zijn om feiten aan te gevenwaarom ik de overtuiging der Commissie niet deelen kan. De heer Stoffels. Ook ik acht mij verpligt aan de Commissie dank te zeggendie zooveel tijd en moeite heeft besteed om de zaak te onderzoeken en, hoe ingewikkeldhelder ons voor te stellen. Na herhaalde lezing van haar verslag ben ik dan ook innig overtuigddat de Commissie heeft uit spraak gedaan naar waarheid en dat werkelijk commissarissen niet aanspra kelijk zijn te achten voor hetgeen er gebeurd is. De heer Meerburg. Ik zal het breedvoerig rapport noch prijzen noch laken. Daar ik geen regtskundige kennis hebzoude dat niets te bedui- 1808. den hebben en bespottelijk zijn. Maar ik bevind mij ten deze in hetzelfde geval als de heer Tollens. Hoewel ik die latijnsche aanhaling niet juist kan beoordeelengeloof ik evenwel dat het gebeurde wel degelijk een gevolg is van zorgeloosheid en nalatigheid, en niet kan gerangschikt worden onder overmagt of toevalte meer daar er niet alleen schuldbrievenmaar ook gelden ontbreken. Ten anderen heb ik niet de overtuiging dat wij alleen gereg- tigd zijn in deze zaak eene beslissing te nemen. Het is ingevolge eene overeenkomst een oubeslist eigendom gebleven; zoo lang dat blijft bestaan, moeten zij die er regt op hebben daarin gehoord worden. De heer Stoffels. Ik ben evenmin een regtskundige; maar de Com missie heeft ons toch in staat gesteld dc zaak goed te beoordeelen. En dan ware de aanhaling van art. 14S0 van het Burgerlijk Wetboek voor mij al genoeg geweest. Maar dc Commissie heeft meer gedaandoor ons op verschillende andere artikelen der wet te wijzenwaar de wetgever bij andere tocstan len gelijke bepalingen voor den lasthebber heeft gemaakt, en het grondbeginsel van art. 1480 als het ware zelf heeft toegelicht. Nu beroept de heer Meerburg zich op de bestaande indertijd gesloten overeenkomst, ten gevolge waarvan de tegenpartij zou moeten gehoord worden. Ik ben deelgenoot geweest bij het opmaken van die overeenkomst. In art. 4 is bepaalddat de fondsen en bezittingenthans aan de armbakkerij behoo- rende of later zullende aankomennimmer met de administratie der stede lijke kas vereenigd mogen worden en afzonderlijk zullen blijven geadmini streerd. Hst kan de strekking niet hebben, dat de partij direct of indirect in deze te oordeelen heeft. Alleen wanneer naar aanleiding van art. 4 de Baad of de Commissie der armbakkerij pogingen aanwendde of voorstellen deed om de fondsen der bakkerij in de gemeentekas over te brengenmaar hier van is geen sprake. De Baad, die Commissarissen volgens art. 2 alleen heeft te benoemen, heeft naar mijne meening in niet te voorziene geval len ook alleen te beslissen. De heer Cock. Als ik den heer Meerburg wel begrijp, heeft hij twee bezwarenin de eerste plaatsdat bij hem de overtuiging niet bestaatdat hier onvermijdelijk toeval, of anders gezegd casus fortuitusaanwezig is; in de tweede plaats, dat het hier zoude gelden eene zaak of eene in rigting, waarvan de eigendom of het beheer zou betwist worden. Wat het eerste punt betreft, ben ik genoodzaakt alweer in herhaling te vervallen en te ver klaren dat ik geen kans zie eene individuele overtuiging te wijzigen, wan neer daarvoor eigenlijk gezegd geene gronden worden aangevoerd. Ware dit het geval, ik zoude die gronden kunnen bestrijden en, naar ik hoop, wederleggen. Nu is mij dit onmogelijk. Zooveel is intusschen zeker, dat de Commissie vrij wat meer gegevens en bewijsstukken tot hare dispositie had bij het vestigen harer overtuigingdan uit den aard der zaak het geval kon wezen met de andere leden dezer vergadering. Maar ook juist daarom heeft zij dat alles, misschien wel wat te breedvoerig, in haar rapport opge nomen. Wat het tweede bezwaar betreft, dat het hier zoude gelden eene betwiste zaak of inrigtingantwoord ikdat ik niet wist en ook nog niet weet, dat met betrekking tot de Armbakkerij iets aan de gemeente betwist wordt, en door wien. Doch gesteld ook, dat dit het geval ware, dan zie ik nog niet in, dat zulks hier ter zake iets zoude afdoen. De slotsom onzer conclusie is, dat, behalve natuurlijk den voortvlugtigen mederegent, niemand hier aansprakelijk is, op grond dat het uit de feiten blijkt, dat het geleden verlies een gevolg is van onvermijdelijk toeval of cas fortuit. Nu begrijp ik niet, welke verandering in deze zuiver feitelijke beschouwing zoude kunnen gebragt worden door de omstandigheiddat het regt van beheer of van eigendom der Armbakkerij werd betwist. Doch ik herhaal, ik moet ontkennen, dat hier iets betwist wordt, en, zoo al vroeger, nu omstreeks zestien jaren geleden, omtrent de regten der gemeente op de Armbakkerij eenige twijfel heeft bestaan, is juist door de toen, in het jaar 1853, ge sloten overeenkomst of transactie aan dien twijfel een einde gemaakt, zoo dat er nu geene sprake van betwiste regten meer bestaat. De heer Goudsmit. De heer Cock heeft mijne gedachte uitgedruktmaar ik wil er nog dit bijvoegen. Als er een derde persoon zoude opkomen dan zal hij zijne actie altijd moeten rigten tegen hen, die wij libereren, zoo die al aansprakelijk zijn. Wij zeggen tot de laatsten: vis a-vis de ge meente, ontheffen wij u van de verantwoordelijkheid. De heer Meerburg. Ik kan toegeven dat de regenten tegenover de ge meente niet aansprakelijk kunnen gesteld wordenen ik zoude de laatste zijn om hen tot de teruggave te verpligten. Maar omdat ik meen dat derden kunnen opkomendaarom zal ik tegen de conclusie van het rapport stem men. Het aangemerkte van den heer Stoffels heeft mij in geene andere stelling gebragt. Hier is geen quaestie van geldvermengingmaar van geld- verminderingen het vroegere uitsluitend regt is niet opgeheven. De heer Goudsmit. De heer Meerburg verwart geheel de quaestie van eigendom met die van beheer. De stad alleen heeft het beheer over die fondsen, onder deze voorwaarde, dat zij niet worden vermengd met de ge meente-kas. Als er sprake ware van derdenzouden deze niet kunnen staan tegenover de gemeente. Dit was het eenparig gevoelen der Commissie. De heer Stoffels. Die administratie is, onder verantwoording aan den Gemeenteraad, opgedragen aan een permanent collegie van vijf leden. Wat er ook gebeure, ik herhaal wat ik reeds gezegd heb, alleen zij die aanstel len alleen de gemeenteraad die dat deedis in deze geregtigd te handelen en de verantwoordelijkheid van partij te beoordeelen. De kerkeraad is er buiten. Waaruit toch is die bepaling ontstaan? Omdat men vreesde, dat die fondsen in stads-kas zouden komenen dat is niet gebeurd. De heer Goudsmit. Ik geef dat volkomen toe, maar ik heb ook alleen hypothetisch gesproken. Als er eene actie denkbaar ware, zou zij alleen tegen regenten kunnen worden gerigt. De heer Tieleman. Mijnheer de Voorzitter! voordat ik mijne stem uit breng, wenschte ik nog eene vraag te doen aan de Commissie. De ont vreemding heeft plaats gehad of door inbraak, of door een valschen sleutel, of door geschonken vertrouwen. Van inbraak is in het rapport geen sprake. Tot het namaken van een sleutel zal geen smid zich ligtelij k laten gebruiken. Vertrouwen kan en mag men in finauciële administratiën niet geven, zonder de verantwoordelijkheid daarvan op zich te nemen. Het is daarom dat ik nog eens gaarne van de Commissie wensch te vernemenof zij de plegtige verzekering ontvangen heeft, dat zoodanig vertrouwen door een der heeren 11

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1868 | | pagina 5