en vooraf de deur der brandkast te hebben geopendmen moest dan nog na dit gedaan te hebbenzich weten meester te maken van den tweeden sleutel (der ijzeren lade), welke in de houten kast met ongelijk werkende sloten werd bewaard. Zoodanig was de toestand van zaken tijdens de ver gadering van 7 Mei, waar J. Hartevelt nog tegenwoordig was. Na dien datum tot op den 24,t<111 Mei, den dag van de ontdekking van het tekort, is de ijzeren lade der brandkast door geen der overige Regenten geopend; iets dat trouwens onmogelijk was, daar J. Hartevelt één der twee ongelijk werkende sleutels onder zijne bewaring had. Die ontdekking had op de volgende wijze plaats. Toen zich omstreeks 21 of 22 Meidus veertien dagen na de laatste vergadering, waar J. Harte velt tegenwoordig was, het gerucht verspreidde, dat deze op eene ergerlijke wijze misbruik had gemaakt van het door vele ingezetenen in hem gestelde vertrouwen en, na aanzienlijke hem toevertrouwde sommen te hebben ver duisterd, met achterlating van een belangrijk tekort, de stad had verlaten, rekenden de overige Kegenten zich verpligt den toestand van de ijzeren lade in de brandkast te moeten constateren in tegenwoordigheid van een Notaris en getuigen. Dit geschiedde den 24st,n Mei en van het alstoen geconsta teerde is door den Notaris J. A. Prijn eene acte opgemaakt, welke den volgenden dag behoorlijk is geregistreerd. Uwe Commissie meent kortheids halve, wat de bijzonderheden betreft, naar dat stuk te mogen verwijzen (zie bijlage 2). De slotsom van den geconstateerden toestand is deze, dat in plaats van de in onderpand gegevene soliede effecten (bovenvermeld) gevon den werden eenige nietswaardige aandeelen in genoegzaam onbekende bui- tenlandsche maatschappijen, waarvan de waarde op naauwelijks /MOO wordt geschat, terwijl overigens de 20 certificaten werkelijke schuld en de kas onaangeroerd waren gebleven. Deze laatste bleek zelfs eene kleine som meer te bevattendan overeenkomstig de laatste afsluiting van het boek aanwezig had moeten zijn. Eindelijk is later nog gebleken dat na den 7den Mei door J. Hartevelt uit handen van verschillende armbesturen is geïncasseerd ten behoeve van de Armhakkerij, doch niet is verantwoord en dus ontvreemd, eene som van 2186.98. Wat de schuld van J. Hartevelt aan deze laatste ontvreemding betreft, zij is even als die ontvreemding boven allen twijfel verheven en volkomen bewezenzoowel door de eigenhandig door hem afgegevene en onderteekende quitantiën, als, blijkens verklaring van curatoren in zijn faillissement, door de boeken van den gefailleerde zeiven. Het totale ver lies, dat derhalve door de Armbakkerij geleden is, bedraagt eene som van ƒ18000 en van ƒ2186.98, te zamen 20186.98, waarbij waarschijnlijk nog eenige interesten zullen moeten gevoegd worden, terwijl er van afgetrokken moeten worden de weinige guldens, die er te veel in de kas zijn gevonden en de luttele waarde van het ondergeschoven onderpand. Na de feiten aldus kortelijk uiteengezet te hebben, kan Uwe Commissie nu overgaan tot het mededeelen der conclusie, waartoe zij ten gevolge van het ingesteld feitelijk onderzoek is gekomen. Zij aarzelt niet te verklaren datvolgens het eenparig oordeel harer ledengemeld onderzoek heeft geleid tot het resultaat, dat in hare oogen als genoegzaam zeker en bewezen immers aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn te achten de volgende drie stellingen: A. Het bij de administratie der Armbakkerij gevonden tekort is ontstaan door ontvreemding of, met andere woorden, door diefstal, gepleegd door het wegnemen van het, in de ijzeren lade berustend, deugdelijk onderpand en het in de plaats stellen daarvoor van eenige nietswaardige papierenen verder nog door het incasseren in naam der Armbakkerij van eenige schuld vorderingen, zonder de aldus ontvangene gelden te verantwoorden en terug te geven. B. Wel verre er van dat deze diefstal zoude zijn geweest een gevolg van nalatigheid of zorgeloosheid, zijn integendeel alle die maatregelen van voor zorg genomen, die bij dergelijke administratiën gebruikelijk zijn, en die tenzij men van de onderstelling uitgaatdat menin stede van te zitten in een collegie van bestuurders eener liefdadige instelling door den Gemeenteraad benoemd, zich bevindt in eene vereeniging van dieven en misdadigers naar billijkheid en regt van Kegenten konden geëischt en verwacht worden. C. De vermoedelijke dader van den diefstal is de nu voortvlugtige mede regent J. Hartevelt. Wat deze laatste stelling betreft, die, met het oog op de andere Regenten der Armbakkerij niet van gewigt ontbloot is, meent Uwe Commissie tot staving van haar gevoelen nog te moeten wijzen op de volgende omstandig heden en daadzakenwaarvan er een paaral3 op het hoofdfeit geene be trekking hebbende, hierboven niet zijn vermeld. Zij zijn de vier volgende: 1°. J. Hartevelt is de eenige der Kegenten, die voortvlugtig is; dit doet op zijn minst een zwaar vermoeden tegen hem ontstaan. 2". Het is bewezen dat hij eene som van f 2186.98 voor de Armbakkerij heeft geïncasseerd, welke hij niet heeft teruggegeven. Bij eene dergelijke ontrouw is het niet onredelijk te veronderstellendat ook dezelfde persoon het deugdelijk onder pand zal hebben ontvreemd. 3°. Later is nog bevondendat bij twee der op naam van A. E. A. van Goor den Oosterling staandeaandeelen in de steenkolenmijnen Bicquet Goréewaaruit het ondergeschoven onderpand onder anderen bestond, zich bevond eene volmagt in blanco, tot verkoop daarvan welke volmagt (zie bijlage 3) kennelijk geheel geschreven was door de hand van J. Hartevelt. 4". Eindelijk nog is door C. Huismanbakker in dienst dezer administratievoor den Kegter-Commissaris verklaarddat hij omstreeks ze3 weken voor Pinkster, toen J. Hartevelt ongeveer een kwartier uurs alleen op de bovenkamer der Armbakkerij was geweest, na diens vertrek in die kamer heeft vinden liggen een sleutel, welke later is gebleken te zijn geweest de sleutel van de ijzeren lade der brandkast, en dat hij (Huisman), dien sleutel daar niet willende laten liggenhem terstond bij J. Hartevelt op diens kantoor heeft gebragt, die bij de ontvangst wel eenigzins ontsteld scheen en zeide: O dat beteekent niets, daarmee kan je toch niet bij het geld komen." Daaruit blijkt dus, dat reeds vijf of zes weken voor zijne vlugt J. Hartevelt in zijn bezit heeft gehadal was het dan ook maar tij delijk, den sleutel der lade, waarin de gelden en effecten werden bewaard een sleutel, dien hij, alleen zijnde, niet kon en niet mogt hebben. En hiermede gelooft Uwe Commissie haar rapport omtrent de daadzaken te mogen besluiten. Zij is daarbij opzettelijk niet getreden in de behande ling der vraag, hoe de diefstal waarschijnlijk is gepleegd, of dit bijvoorbeeld is geschied door valsche sleutels, dan wel staande de vergadering door escamolage, hetzij van de effecten zelve, hetzij van den vrij kleinen sleutel der ijzeren lade. Deze en dergelijke vragen zouden haar geleid hebben op het gebied van niets afdoende gissingen't welk zij gemeend heeft zoo min mogelijk te moeten betreden. Wij gaan nu tot de behandeling over van de vraag, die wij ons in de tweede plaats tot voorwerp van ons onderzoek hadden gesteld, namelijk of uit de hierboven geconstateerde feiten «ai of niet regtsgevolgen mogten zijn «ontstaandie de verantwoordelijkheid voor het geleden verlies zouden over- «brengenhetzij op de Gemeente zelvehetzij op den Gemeenteraadhetzij «op de door den Gemeenteraad benoemde Regenten der Armbakkerij." Uwe Commissie meent als algemeen erkend en onbetwistbaar regtsbeginsel op den voorgrond te mogen stellen het volgende: dat behoudens eenige weinige uitzonderingen waarover later door geene verbindtenisvan welken aard dan ookiemand immer aansprakelijk wordt gemaakt voor de schade of andere nadeelige gevolgenveroorzaakt door zoodanige voorvallen en gebeurte nissen, als door het latijnsche woord «casus fortuitus" worden verstaan. Deze uitheemsche aan het Romeinsche regt ontleende uitdrukking (zie 1.13 C. mand. en 1. 4 C. de peric. tutor.), ook aan de Fransche regtsgeleerden niet onbekend (zie Cod. Nap. art. 607, 1148, 1881 en volg.), omschrijft reeds op zich zelve, op uitnemende wijze, den aard en de natuur der voor vallen, welke er door verstaan moeten worden. Onze Nederlandsche wet gever schijnt geene vaste uitdrukking te hebben om hetzelfde begrip terug te geven, maar gebruikt daarvoor bij afwisseling de woorden «onvoorziene toevallen" (art. 1480 al. 2 Burg. Wetb.), of «onvermijdelijke toevallen" (art. 1698 en 1745), of kortaf «toeval" (art. 1398 en 1781), of eindelijk «overmagt en toeval" (art. 1281). Op deze laatste uitdrukking wijzende, geelt ons dan ook Diephuis de volgende zeer goede definitie van casus for tuitus wanneer hij zegt Deel VI. bl. 50, n°. 96: «Overmagt en toeval, «te zamen genomen, omvatten alle niet aan den schuldenaar zeiven liggende «omstandighedendie hem de vervulling der verbindtenis onmogelijk maken «en die in art. 1280 B. W. worden aangeduid door ««vreemde oorzaakdie «hem niet kan worden toegekendhet is al datgenequod humano captu «praevideri non potest aut cui praeviso non potest resisti. Dit geldt voor alle «soorten van verbindtenissen." Het, hierboven door Uwe Commissie vooropgestelderegtsbeginsel wordt en geen wonderzoo rationeel en zoo billijk is hetook in het Romeinsche regt gehuldigd, zie 1. 23 D. de R. J. (50.17), 1. 18 pr. D. commod. (13.6), 1. 11 D. de peric. (18.6), 1. 13 C. mand. (4.35), 1. 4 C. de peric. tutor. (5.38), en 4. I. quib. mod. re (3.15). Eveneens is het ook in de Fransche wetgeving aangenomengetuige Toullier Deel VI. bl. 148 n°. 227 (vijfde editie): «A l'égard des causes «étrangères qu'on ne peut imputer a celui qui n'a pas execute ou qui a tardé «d'exécuter le contrat, personne n'en est tenu, casum nemopraestatc'estla «règle ancienne consacrée par l'article 1148: «»I1 n'y a lieu a aucuus «dommages et intérétslorsquepar la suite d'une force majeure ou d'un «cas fortuit, le débiteur a élé empêché de donner ou de faire ce a quoi il «était obligé ou a fait ce qui lui était interdit." Eindelijk wordt dit regtsbeginsel ook in het Nederlandsche regt ten volle gehuldigd; zie Burg. Wetb. art. 1281, 1480, 1598, 1601, 1746, 1752, 1753 en verder nog, als tot dezelfde gevolgtrekking leidende, art. 1271 en 1273, 1300, 1392, 1427, 1838 en Diephuis Deel VI n®. 94 en volg. Bij dezen schrijver zal men tevens, even als bij Toullier, t. a. p., de weinige uitzonderingen vinden, die dat regtsbeginsel lijdt, waarbij misschien nog kunnen gevoegd worden de gevallen van art. 1480 al. 4 en art. 1747 B. Wetb. Geene van deze uitzonderingen is intusschen op de zaak der Arm bakkerij van toepassing, zoodat zij met stilzwijgen kunnen worden voorbij gegaan. Het door ons voorop gezette en naar wij ons vleijen genoegzaam be wezen - regtsbeginsel eens aangenomen zijnde, zoo is de conclusie, waar toe de toepassing er van op het, bij de Armbakkerij bestaand tekort, moet leiden, niet ver te zoeken. Volgens het oordeel Uwer Commissie, zooals dat is vervat in de stellingen A en B van het eerste gedeelte van dit rapport, is het tekort ontstaan door diefstal, en wel door een diefstal, die daar alle maatregelenwelke tot voorkoming van dergelijke ongeval len naar redelijkheid kunnen worden geëischt, waren genomen moet geacht worden niet te hebben kunnen worden voorkomen. Een dergelijke diefstal moet zonder twijfel worden gerangschikt onder de zoogenaamde casus fortuiti, voor welker gevolgen niemand aansprakelijk is. Bij gevolg is het, salvo meliori, het oordeel Uwer Commissiedat voor het, door de administratie der Armbakkerij ter dezer gele genheid geleden verlies, noch de Gemeente, noch de Ge meenteraad, noch de door dezen benoemde Regenten, im mer kunnen worden aansprakelijk gesteld en tot schadever goeding in regten worden opgeroepen, en dat mitsdien van zelf vervalt het derde punt van onderzoek (naar de middelen tot voorkoming van eventueele schade), dat Uwe Commissie zich voorgesteld hadcasuquo, in de laatste plaats te behandelen. Waar geene verpligting tot schadever goeding bestaat, zoude het ongerijmd zijn naar middelen om te zien, om een daartoe strekkenden eisch te voorkomeneven als er in dat geval geene termen zijn om le onderzoekenwie een der gelijken eisch zoude kunnen instellen. Kan de Gemeenteraad zich met deze beschouwingen vereeni gen, zoo vervalt daardoor tevens van zelve de reserve, waar onder de rekening vandeArmbakkerij over het jaar 1800 vijf en zestig in de vergadering van den Gemeenteraad van den 9den November 1867 is goedgekeurd. Ondergeteekenden veroorloven zich nog, voor dat zij van dit gewigtig onderwerp voor goed afstappenaan den Gemeenteraad de opmerking mede te deelendat er, tot hunne verwondering, voor Regenten der Armbakkerij geene Instructie, Reglement van Orde of ander dergelijk voorschrift schijnt te bestaan. Het eenige van dien aard, wat zij, na een door welwillende tusschenkomst van den heer Gemeente-Secretaris op het archief ingesteld onderzoek, gevonden hebben, is een stuk getiteld: «Reglement volgens «hetwelke uyt huijssittenmeesteren en Diaconen binnen de stad Leyden sullen «werden aangesteld drie Commissarissen over de bakkerije van het Huyssitten- «huys, mitsgaders Instructie, waarna de Commissarissen zig zullen hebben te

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1868 | | pagina 4