van het alsdan te geven onderwijs gebruik wordt gemaakt. De commissie acht
dit allezins verderfelijk.
De Voorzitter. Als wij bepaald hadden, dat de rooster zoo zou worden
geregelddat de uren voor het onderwijs in het teekenen en de gymnastiek
als stopuren waren te beschouwenzou de heer van Heukelom gelijk hebben.
Maar het plan van Burgemeester en Wethouders is juist om die vakken op
vroeger uren te doen onderwijzen, omdat de ouders juist op dat onderwijs
prijs stellen zoodat die uren niet als stopuren zouden worden gebezigd. En
zoo meenen wij aan alle bezwaren te zijn te gemoet gekomen.
De heer van Heukelom. Ik twijfel er zeer aanof aan alle bezwaren
wel te gemoet zal worden gekomen. Het grootste bezwaar toch wasdat de
kinderen te veel zouden ingespannen worden.
De Voorzitter. Ik meen, dat, als er een uur aan het onderwijs in de
gymnastiek wordt besteed, de inspanning niet zoo groot zal zijn.
De heer van Heukelom. Is dat dan geen onderwijs?
De Voorzitter. Ja, maar een onderwijs dat niet de hersenen vermoeit.
Wij meenen juist, dat dat onderwijs eene verpozing geeft van het gewoon
onderwijs.
De heer Driessen. Ook ik moet mij verklaren tegen het voorstel van
het dagelijksch bestuur en wel omdat de katholijke jongens, die de school
bezoeken, niet in de mogelijkheid zullen zijn ;het onderwijs van 12 tot I
uur bij te wonenaangezien juist dat uur voor hen tot godsdienstig onder
wijs is aangewezen. Ik heb over deze zaak met den heer de Goeje gespro
ken die daarvan geen kennis droeg welligt.
De Voorzitter. Gij zult u herinneren, dat de voordragt juist strekt
om te gemoet te komen aan uw bezwaardat er te veel uren verloren gaan.
De heer Driessen. Het idee der adressanten was, om het onderwijs op
de vier overige dagen der week een half uur vroeger te laten beginnen,
ten einde de twee uren, die door den Woensdagnamiddag, die nu vrij ge
geven is, te herwinnen. Wanneer daar echter, gelijk nu blijkt, zoo vele
bezwaren aan verbonden zijn, dan zou ik mij kunnen vereenigen met het
denkbeeld der schoolcommissie, om de Woensdag- en Zaturdagnamiddagen
geheel vrij te gevenzonder daarvoor andere uren in de plaats te stellen.
De Voorzitter. Verlangt gij dan een bepaald voorstel te doen?
De heer Driessen. Ik zou voorstellenhet besluit van 29 December
te handhaven en de Woensdag- en Zaturdagnamiddagen geheel vrij te geven.
De Voorzitter. Wij hebben nu verschillende meeningen gehoord. Het
zou misschien beter zijn dat wij ons voorstel introkken.
De heer Stoffels. Ik zou er ook wel voor zijn de voordragt in te
trekken. Dan kunnen wij altijd later, zoo noodig, een ander voorstel
indienen.
Door Burgemeester en Wethouders wordt het voorstel ingetrokken.
V. Kapport van de Commissie in zake de Armbakkerij.
De heer Hubrecht verlaat als regent de vergadering.
Bedoeld rapport is van den volgenden inhoud:
Aan den Raad der Gemeente Leyden.
In uwe gesloten vergadering van den 8en December 1866 werden de on-
dergeteekenden benoemd tot leden eener Commissie, aan welke de taak
opgedragen werd »de zaak der Armbakkerijwat aangaat het bij die admi
nistratie bestaand tekort, te onderzoeken, en voorts deze vergadering te
dienen van berigt en raadwat in deze te doen isopdat de gemeente nu
vof voor het vervolg voor alle aanspraak tot schadevergoeding of verant
woordelijkheid zij gewaarborgd."
Uwe Commissie, gemeld mandaat aanvaard hebbende, heeft de eer het
volgende rapport uit te brengen:
Uwe Commissie heeft in de eerste plaats haar onderzoek gerigt naar
de feiten, die tot het in de administratie der Armbakkerij aanwezig tekort
aanleiding hebben gegeven, om in de tweede plaats te onderzoeken, in
hoeverre uit die feiten al of niet regtsgevolgen mogten zijn ontstaan, die
de verantwoordelijkheid voor het geleden verlies zouden overbrengen, hetzij
op de Gemeente zelve, hetzij op den Gemeenteraad, hetzij op de door den
Gemeenteraad benoemde Regenten der Armbakkerij, terwijl, voor het geval
eene dergelijke aansprakelijkheid mogt gebleken zijn op de Gemeente te
rusten, het derde en laatste punt van onderzoek moet bestaan in het op
sporen der beste en meest doelmatige middelen om de Gemeente voor de
schadelijke gevolgen dier aansprakelijkheid te vrijwaren.
Deze volgorde van behandeling scheen niet alleen door de woorden,
waarin de opgedragen last is vervat, te zijn aangewezen, maar bovenal uit
den aard zeiven der zaak te volgen. Immers van den uitslag van het
eerste onderzoek (naar de feiten) hangt het tweede (naar de regtsgevolgen)
geheel af, terwijl wederom het derde (naar de doelmatigste middelen tot
voorkoming van schade) geheel ondergeschikt moet geacht worden aan de
uitkomst van het tweede. Hieruit volgt dan ook, dat de last, door den
Gemeenteraad aan ondergeteekenden opgedragenin hoofdzaak neerkomt op
en zich oplost in een onderzoek van zuiver feitelij ken aard.
Uwe Commissie ontveinsde zieh de moeijelijkheden niet, die voor haar
aan het instellen van een onderzoek enkel van daadzaken verbonden was.
Een dergelijk, op zich zelf reeds zeer moeijelijk, onderzoek verliest echter
vele van de daaraan verbondene zwarigheden daar, waar de bevoegdheid en
tevens de magt voorhanden is, om zich van alle kanten de meest uitge
strekte en geloofwaardige inlichtingen te verschaffen, om getuigen op te
roepen, om die, hetzij onder eede, hetzij onder belofte van de waarheid
te zullen spreken, te verhooren en te confronteeren. Alle deze en nog zoo
vele andere hulpmiddelen tot ontdekking der waarheid, die den regter in
staat stellen ook over feiten een gegrond oordeel uit te spreken, ontbraken
aan Uwe Commissie te eene male. Wel bestond er voor haar in den aan
vang eenig vooruitzigt, al was het dan ook niet groot, om inlichtingen ter
dezer zake te verkrijgen meer authentiek en afdoende dan die, welke zij
zich anders zelve zoude moeten verschaften. Tegen den vermoedelijken da
der der ontvreemding toch, den Kegent der Armbakkerij J. Hartevelt,
was, behalve door vele anderen, ook door zijne mede-regenten in die ad
ministratie bij den Officier van Justitie eene klagte ingediend, die gevolgd
werd door eene regterlijke instructie. Wel is waar was de vermoedelijke
dader voortvlugtig, doch zijn terugkeer, althans na afloop der instructie,
mogt volstrekt niet tot de onmogelijkheden gerekend wordenen in dat
geval kon men aannemendat de zaak of voor de Kegtbank alhier bf voor
het Hof van Zuidholland zoude behandeld worden. In beide gevallen had
men dan een vonnis of arrest, steunende op de noodige getuigen-verhooreu
en andere wettelijke bewijsmiddelen, die zonder twijfel niet alleen over het
vermissen of ontvreemden der geldswaarden zelf, maar ook over alle om
standigheden en bijzonderheden, die daartoe aanleiding gaven, of waarmede
het gepaard ginghet noodige licht zouden hebben verspreid. Zoolang
dan ook dit vooruitzigt bleef bestaan, rekenden ondergeteekenden zich niet
geregtigd een rapport in te dienen. Toen Uwe Commissie later, na afloop
der zeer omvangrijke instructie in zake J. Hartevelt, vernam, dat de stuk
ken in handen van den Procureur-Generaal waren gesteld en dus waarschijn
lijk tot eene crimineele vervolging aanleiding zouden geven, scheen alle
vooruitzigt op den terugkeer van den beklaagde en daarmede ook alle kans
op een arrestdat in deze zaak eenig licht zoude verspreidengeheel ver
dwenen. Uwe Commissie moest toen naar andere middelen uitzien en deed
dit ook, ofschoon lang te vergeefs. Eindelijk mogt het haar gelukken op
zeer officieuse wijze inzage te verkrijgen van eenige stukken, be-
hoorende tot de instructie der zaak J. Hartevelt, en wel meer bepaald van
eenige processen-verbaal van de voornaamste verhooren, die verschil
lende personen over het gebeurde met de Armbakkerij voor den Regter-
Commissaris hadden ondergaan. Alsnu op vasten bodem staande heeft de
Commissie haar onderzoek met kracht voortgezet en verder uitgestrekt
eene plaatselijke opneming in tegenwoordigheid van Regenten der Armbak
kerij ingesteldaan die Regenten zeiven op hunne uitnoodiging verschillende
vragen gesteldin een woord al die nasporingen gedaandie ter zake die
nende schenen. Wat er dus ook aan tijd moge verloren zijn, heeft het
ingestelde onderzoek aan deugdelijkheid en volledigheid gewonnen, en dien
tengevolge gevoelen ondergeteekenden zich nu in staat om, wat anders bij
gebruik van minder authentieke bronnen het geval niet ware geweest, met
volle overtuiging hun oordeel over deze voor de gemeente en voor de ove
rige Regenten der Armbakkerij zoo belangrijke zaak uit te spreken.
Uwe Commissie, alsnu overgaande tot de behandeling van het eerste
punt van onderzoek, meent vooraf te moeten doen opmerkendat zij bij het
geven van een kort feitelijk overzigt van het gebeurde gemeend heeft zich
te moeten bepalen tot die daadzakenwelkebij genoegzaam gewigthaar
tevens toeschenen, zoowel door het geheele ingestelde onderzoek als door de
inzage der hierboven vermelde meer authentieke stukken, voldoende te zijn
geconstateerd en bewezen. Wat niet in één dezer beide termen viel, heeft
zij achterwege gelaten. Sinds lang bestond bij de administratie der Arm
bakkerij de gewoonteomindien er eene belangrijke som gelds in kas
was, waarover op het oogenblik als bedrijf-kapitaal tot het aankoopen van
granen of andere grondstoffen niet behoefde beschikt te worden, die gelden
ten voordeele der administratie op beleening te plaatsen. Uit de, door den
Gemeenteraad goedgekeurde, rekeningen der Armbakkerij blijkt, dat het
bedrag der aldus geplaatste gelden, na in 1859 te zijn geweest ƒ34000.
en in 1860 ƒ31000.sedert dat jaar gedaald is tot ƒ12000.om ein
delijk op 18 Augustus 1865 weer vermeerderd te worden met 6000.
zoodat de geheele aldus belegde som, tijdens de ontdekking van het tekort,
bedroeg ƒ18000.Het bezorgen der beleeningen geschiedde door tus-
schenkomst van den Regent J. Hartevelt, op grond dat deze daartoe als het
ware was aangewezen bij besluit van Burgemeester en Wethouders van 19
Febr. 1846 (zie Bijlage 1). Overigens was, bij de verdeeling der werk
zaamheden onder de verschillende Regentenhet financiëele gedeelte der
administratie, zooals het ontvangen der interesten, het sluiten, aflossen en
hernieuwen der beleeningen, het houden van het grootboek, graanboek en
beleeningsboekenz. enz., meer speciaal opgedragen aan de twee oudste
ledenzijnde genoemde J. Hartevelt en de nu overleden Regent W. C. Baert.
Deze indeeling der werkzaamheden rustte, bij gebreke van eenige instructie
of reglement van orde waarnaar Uwe Commissie opzettelijk, doch te
vergeefs, heeft gezocht geheel op de gewoonte. Voor de bovenvermelde
som van ƒ18000.— waren in onderpand ontvangen 15 Obligatiën 3 pCt.
Portugal ieder van ƒ1200, 9 Obligatiën 4 pCt. Polen ieder groot ƒ1000
en 10 Obligatiën 5 pCt. Rusland bij Stieglitz 6de serie, ieder groot 1000.
Alle deze stukken, benevens 20 Certificaten 2j pCt. Ned. werkelijke schuld,
ieder groot ƒ1000, bij het Leydsche Administratiekantoor, en verder nog
eene som van 2562.62^ aan bankpapier en geldspeciën, uitmakende de
kas, zoo als die volgens het kasboek was opgemaakt op de laatste vergade
ring (van 7 Mei), waar J. Hartevelt kort voor zijn vertrek tegenwoordig was,
werden bewaard in eene afzonderlijke lade van de ijzeren brandkast dezer
administratie. Uwe Commissie acht het noodig bij de inrigting dezer brand
kast en de wijze harer sluiting een oogenblik stil te staan.
Deze, wel eenigzins ouderwetsche doch zeer soliede, ijzeren brandkast
staat op de bovenkamer van het gebouw der Armbakkerijzij heeft slechts
eene deur, die door een allezins voldoend slot wordt afgesloten. De sleutel
daarvan wordt bewaard in eene houten kast op dezelfde kamer staande, van
welke laatste elk der Regenten een sleutel onder zijne berusting heeft.
Wanneer men de deur der brandkast geopend heeft, ziet men dat zij in
twee gedeelten verdeeld is. Het eerste en grootste gedeelte is niet verder
afgesloten en dient tot bewaring van boeken, quitantiën en andere beschei
den. Plet tweede gedeelte bestaat in eene afzonderlijke ijzeren lade met
eene afzonderlijke en bij gevolg tweede afsluiting. In 'deze lade werden de
bovenvermelde in onderpand gegevene effecten, de certificaten werkelijke
schuld en het gereede geld bewaard. De afsluiting van deze lade bestond
in een eveneens allezins voldoenddoch iets kleiner slot, waarvan de sleutel
werd bewaard in eene tweede houten kast, die op dezelfde kamer staat,
doch voorzien is van twee ongelijk werkende sloten. Van de twee hier bij
behoorende ongelijk werkende sleutels was de een in bewaring bij J. Harte
velt en de andere bij den heer W. C. Baert, als oudste Regenten. Toen
echter de heer Baert in December 1865 door toenemende ongesteldheid ver
hinderd werd de vergaderingen bij te wonen, heeft hij zijnen sleutel aan
den heer N. H. de Graaf, als oudste in jaren na hem, overgegeven. Om
dus de geldwaardige papieren te kunnen bereiken was het niet genoeg eerst