HAÏDEIMES TAS DES fillIESTlRAAD TAS LIYDIS. 32. Zitting van Donderdag 19 December 1867, geopend des namiddags ten 2 ure. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler. Tegenwoordig de heeren Stoffelsvan Kaathoven KutgersHartevelt de Eremery, Hoog, Hubrecht, Tollens, Wttewaall, Meerburg, van Wen sen, Krantz, van Outeren van HeukelomCock, du Rieu, Kneppelhout van Sterkenburg, Buys, van der Hoeven en van den Brandeler. De heer Tieleman gaf kennis verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 5 December 11. worden gelezen. De heer Cook. Ik heb eene kleine aanmerking op de notulendoch daar mijn bezwaar alleen den vorm betreft zal er gemakkelijk aan te gemoet gekomen kunnen worden. Ik heb uit de voorlezing der notulen gehoord dat in de vorige zitting is ingekomen een voorstel tot invoering eetier nieuwe plaatselijke directe belasting «van den heer Seheltema cum suisof «cum sociis." Ik wenschte liever, dat al de namen der voorstellers vermeld wier- den zonder door eenige zucht tot vitterij gedreven te worden. De notulen immers zijn de eenige authentieke bronwaaruit kan blijkenwat in deze vergadering is voorgesteld en dus ook door wie het wordt voorgesteld. De uitdrukking «cum suisis gebruikelijk en volkomen geregtvaardigd waar het requesten geldt van vijftig, honderd of meer onderteekenaren, daar het te langwijlig zoude zijn al die namen telkens voor te lezen. Zoo werd bij voorbeeldtoen onlangs in onze vergadering inkwam een request van een zestigtal belanghebbenden bij de vellenblooterijdit request kortaf ge noemd «verzoekschrift van P. van der Meer cum suis." Doch hier staat de zaakdunkt mijniet volkomen gelijkhet geldt hier een voorstel tot wijziging van ons belastingstelsel en dat nog wel onderteekend door slechts vijf raadsleden. De namen der overige voorstellers zijnde de heeren van der HoevenKnep pelhout van Sterkenburg, Cock en Rutgers, worden hierop alsnog in de notulen opgenomen. De heer Tollens. Ik heb in het gedrukt verslag der Handelingen op vel 60, pag. 4, eene fout bespeurd, die ik niet anders of beter weet te herstellen dan door haar hier te releveren. Immers daar ontbreekt gedeel telijk het antwoord, door u, mijnheer Voorzitter, gegeven op mijn onmid- delijk daaraan voorafgaand gezegde, zoodat nu mijn wederantwoord op zich zelf staat en niet sluit op het voorafgaande door u gesprokene. Het daar behandeld onderwerp betreft den post u°. 8 der begrootingwaarbij ik voorstelde een regt van doorvaart, van de schippers te heffen. Ik beroep mij dienaangaande andermaal op de memorie van den Raadwant er is dus ook niet gedrukt wat ik bepaald en stellig weet dat door u gesproken is. Ik had gezegd, dat na elf-jarigen vruchteloozen strijd mij de zelfs nu gedrukte belofte van Burgemeester en Wethouders een weinig voldoende triomf toescheen. Daarop zou door den Burgemeestervolgens het verslagalleen geantwoord zijn «Toen ik aan het hoofd van deze gemeente geplaatst werd, heeft het ook mijne aandacht getrokkendat hier dergelijke regten niet bestonden. Ik heb dan ook deze zaak destijds bij Burgemeester en Wethouders aanhangig gemaaktdie mij echter wezen op een voorsteldoor den heer Tollens ge daan dat door dezen Raad werd verworpen. Dit gaf aanleidingdat ik de zaak vooreerst liet rustenofschoon ik evenwel er niet geheel van afzag en zelfs reeds een ontwerp gereed had in dezen zomer, om ter gelegener ure daarop terug te komen. Intusschen heeft het dagelijksch bestuur nu ver klaard, dat het op die zaak bedacht zou zijn en ik geloof, dat men voor het oogenblik daarmede genoegen kan nemen." Op zoodanig welwillend ge zegde van den Voorzitter zouindien het gegeven waregeen antwoord gepast hebben als ik daarop, blijkens het gedrukte verslag, gegeven heb en dat daarin volkomen naar waarheid vermeld is. Immers daar staat: «Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord voor een personeel feit. Uit uwe woorden maak ik op, dat gij aan de waarheid mijner woorden twijfelt en dit grieft mij." Dat antwoord sluit nu niet op hetgeen door den Voor zitter gezegd zou wezen. Nu heb ik mijom mij te overtuigenbij den uitgever van het verslag begeven ter inzage van het tachygraphisch verslag; maar ook daarin vond ik niet opgenomenwat door den Voorzitter was ge- zegd, en waarop mijn antwoord sloeg, hoewel door dien spreker eigenhan dig cAaarin correctiën waren gemaakt. Toen ik mijter gelegenheid der behandeling van art. 8 der begrootinger op beriepdat ik reeds elfmaal mij met de toezegging van het dagelijksch bestuur, om mijn voorstel in overweging te nemen of wel dat over te nemenvruchteloos had te vreden gesteld, werd mij door u, mijnheer de Voorzitter, gezegd: «dat door u naar dat beweren onderzoek was gedaan en dat nergens in de retro-acta door u soortgelijke toezegging gevonden was." Dat antwoord nu maakte mij onte vreden, en daarom beriep ik mij op het geheugen van zoodanige raadsleden onder ons, die met mij gedurende zoo vele jaren hadden zitting gehad; want ik vond het uiterst onaangenaam in het openbaar verdacht te worden van de waarheid niet te spreken. Daarop nu sloot mijn scherp antwoord volkomen. De heer Stoffels was loyaal genoeg om mijn beroep ook op zijn geheugen te beantwoorden en daarom zeide deze, zooals onder mijn ant woord op uwe repliek, mijnheer de Voorzitter, in het verslag te lezen staat: «Ik ben het met den vorigen spreker, wat dit laatste punt betreft, volkomen eens"; enz. Dat gezegde van den heer Stoffels versterkt mijn tegenwoordig beweren, dat uwe woorden niet behoorlijk zijn wedergegeven, zoodat er dan ook geen verband bestaat tusschen uwe repliek en mijn ant woord. Men heeft, mij buiten den Raad dan ook al aanmerking gemaakt over de vreemde houding, die ik zou hebben aangenomen, omdat ik mij 1887 op zulke welwillende woorden van den Voorzitter zoo boos maakte, en j daarop een bits antwoord gaf. En toch was dat niet juist; want er bestond wel degelijk aanleiding tot mijn weder-antwoord in het slot van het gespro- kene door den Voorzitter, maar juist dat slot wordt in het verslag gemist. Ik wil wel strijden waar het de belangen onzer gemeente geldmaar wenscli niet gaarne te boek te staan als iemanddie zonder aanleiding zich ge raakt betoont en bits is. Ik acht mij dus verpligt te vragen, mijnheer de Voorzitter, of gij niet iets gezegd hebt wat bepaald aanleiding gegeven heeft tot de door mij voorgelezen woorden, die ik u in antwoord gaf. Uw antwoord, hoop ik, zal de openbare oplossing leveren van eene openbare verkeerde voorstelling van zaken. De Voorzitter. Ik meen wel degelijk iets gezegd te hebben, waarop uw antwoord sloeg. Ik herinner mij te hebben gezegd, dat ik reeds een voorstel gereed had, maar dat ik daarvan had afgezien, op grond, dat mij was medegedeeld, dat reeds vroeger door den heer Tollens zoodanig een voorstel was gedaan, maar dat dit was verworpen. Ik had op het gezegde door den heer Tollens, meen ik, verder gezegd, dat mij van de toezegging, hem door mijn ambts voorganger gedaan, niets bekend was. De heer Tollens. Gij zult u toch ook wel herinnerendat ik gezegd had, dat de vorige Burgemeester bij herhaling had beloofd mijn voorstel in overweging te zullen nemen. De Voorzitter. Dat herinner ik mij niet zoo goed meer. De heer Tollens. Maar gij hebt toch bepaaldelijk gezegddat gij niets van mijn voorstel en de mij gedane toezeggingen in de retro-acta gevonden hebt; juist daarop sloeg mijn weder-antwoord. De Voorzitter. Ik wil wel erkennen zoo iets gezegd te hebben. Zijt gij daarmede te vreden De heer Tollens. Als gij dat erkent, mijnheer de Voorzitter, ben ik volkomen tevreden; want dan komt het gezegde van u met juistheid in liet verslag van deze vergadering, en wordt de zaak volkomen begrijpelijk voor iedereen. De notulen worden daarop goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede 1°. Eene dispositie van Gedeputeerde Staten der provincie Zuidholland, van den 10 December 1867, B. n°. 6917 (2« afd.), G. S. n°. 55, waar bij de begrooting der dienstdoende Schutterij voor 1868 definitief wordt goedgekeurd. 2°. Eene missive van Commissarissen der Volksvoorlezingen van het Departement Leyden der maatschappij tot Nut van 't Algemeenin dato 14 December jl.houdende dankbetuiging voor de vergunning tot het kos teloos gebruik van de Stads-gehoorzaal. Deze missive is van den volgenden inhoud «Leiden, 14 December 1867. Met onze beleefde dankbetuiging voor de gunstige beschikking op ons verzoekom het kosteloos gebruik der Stads gehoorzaal ten behoeve der Volksvoorlezingen, hebben wij de eer UEd. bij deze te kennen te geven dat wij gaarne van de ons verleende vergunning zullen gebruik maken. Hoezeer de redenen eerbiedigende, die er U toe hebben geleid om ons verder verzoektot tegemoetkoming in de kosten voor verlichting en ver warming van dat lokaal, van de hand te wijzen, betreuren wij in het be lang onzer inrichting het door u genomen besluit zeer, en, daar het hier voor onze genoemde inrichting eene levenskwestie geldt, behouden wij ons voor te gelegener tijd op ons verzoek terug te komen. Commissarissen der Volksvoorlezingen van het Departe ment Leiden der maatschappij tot Nut van 't Algemeen W. T. Werst, Voorzitter. C. A. de Vassï, Secretaris." 3°. Eene missive van Prof. J. A. Boogaard c. s.daarbij verzoekende hunne aanvrage om het regt van opstal op een gedeelte der Ruïne enz. als niet gedaan te willen beschouwen, en mitsdien buiten behandeling te houden. Deze stukken worden voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over 1°. Voordragt van Burgemeester en Wethouders tot het kosteloos be schikbaar stellen van een gedeelte van den Vestwal nabij de Zwemplaats aan de voormalige Heerenpoort, ten einde daarop droogreezen te plaatsen voor schapenvachtengarenskettingen en andere wollen stoften. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten deze, ter inzage van de le den in de leeskamer neder te leggen. 2°. Adres van B. H. Vos, houdende verzoek om vellen te mogen doen droogen op de leuningen van de brug bij den Nieuwen Rijn over de Heerengracht. 3°. Adres van P. van der Meer, houdende verzoek om schapenvachten te mogen doen droogen op de leuningen der brug over de Nieuwe Volmo lengracht en van de daaraan verheelde brug over de Langegracht. 4°. Adres van C. P. de Brauw c. s.houdende verzoek dat de rij boo- men langs de huizen op de Vischmarkt moge worden weggenomen. 5°. Adres van de Heyder Sc C°.waarbij zij vergunning vragen om op gemeentegrond te mogen plaatsen kolommenwaarop zij doorloopende vier kante houten kokers zouden aanbrengenwaardoor het goed op machinale wijze van de eene fabriek naar de andere kan verplaatst worden. 6°. Adres van Gebr. van Wensentot het in eigendom bekomen van den grond waarop hunne zeemtouwerij is gesteld. 7°. Adres van d1. A. J. Molenaar, houdende het verzoek dat hem eene som worde toegewezen en teruggegeven gelijkstaande met hetgeen de Raad 63

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 1