reglement van orde noodig is. Maar als het bestaande onderzoek in wezen bleef, zou het dan niet wensehelijk en nuttig zijn, dat de ontwerpen, die men in de sectiën wenscht te behandelen, eerst door de vaste raads-commis- sie, waartoe zij behoortn, onderzocht werden, en dat zij niet in de sectiën kwamen dan met het rapport dier commissie? De heer de Moen. In eene der voorlaatste vergaderingen is ten aanzien van het concept voor de directe belasting voor 1868 de regte weg gevolgd en, tot mijne groote verwondering, met algemeene stemmen bijna besloten het onderzoek in de sectiën niet te doen plaats hebbenmaar alleen door de Commissie van Financiën. Het een of het ander alleen noem ik rationeel. De heer van Kaathoven. Dat was zeer eenvoudig, omdat het bij de directe belasting uitsluitend betreft eene financiële quaestie. De heer de Moen. De begrooting is dan toch ook financiëel, en wel een bijzonder financiëel onderwerp te noemen. De heer van Kaathoven. Niet geheel. De heer de Moen. Dat neemt niet weg, dat het ontwerp nopens de di recte belasting over 1867 eerst in de sectiën is behandeld. De Voorzitter. Ik geef dan in overweging, of art. 2 van het regle ment van orde zal behouden blijven. De heer Scheltema. Wij behandelen op dit oogenblik niet het regle ment van orde. Dat is niet aan de orde. De heer van Kaathoven. Ik geloof, dat een voorstel tot wijziging van het reglement van orde vooraf moet gaaneer wij stemmen. De heer van der Hoeven. Ik ben dat niet eens. Er is verschil van meening. Dus ik geloof, dat de Kaad bij magte is bij stemming dat ver schil uit te maken. Maakt de Kaad uit, dat er eene verandering behoort plaats te hebbendan zal er in de volgende vergadering natuurlijk een voorstel tot wijziging inkomen. De heer van Kaathoven. Ik geloof, dat de zaak moet worden uitge steld tot de volgende vergadering. De heer Stoffels. Ik verschil hierin van zienswijze. Waarom zou de Raad nu niet kunnen uitmaken, dat, nadat de belasting-ontwerpen in han den van de Commissie waren gesteldzij niet nog in de sectiën zouden be hoeven onderzocht te worden? De heer Scheltema. Dan wordt de verordening voor de vaste commis- siën ter zijde gesteld. De Voorzitter. Ik zal thans in stemming brengen de vraag, of de begrooting nog, zoo als de verordening het voorschrijft, zal worden geren - voyeerd aan de Commissie van Financiën. Het rapport van Burgemeester en Wethouders op de aanmerkingen der sectiën is ter perse, en zal heden of morgen aan de leden worden rondgezonden. Met 13 tegen 7 stemmen wordt de gestelde vraag toestemmend beslist; hebbende de heer du Rieu zich ten deze buiten stemming gehouden. Tegen hebben gestemd de heeren Hoog, de Moen, van Wensen, Buys, Stoffels, Krantz en Rutgers. De Voorzitter. Alzoo is besloten de begrootingen te stellen in handen der Commissie van Financiën. Ik zal nu een gelijk voorstel doen ten aan zien van hetgeen onder n°. 4 voorkomt op het oproepingsbriefje, namelijk de 6 pCt. korting op de begrootingen der gesubsidiëerde instellingen van weldadigheid. Het zal wel in den geest der vergadering liggendat ook de voordragt daaromtrent in handen worde gesteld van de Commissie van Financiën. Dienovereenkomstig wordt besloten. De heer de Moen. Ik neem de vrijheid, als Voorzitter der Commissie van Financiënden Raad tb herinnerendat wij in de eerste drie a vier dagenzelfsvrees ikin acht of veertien dagen niet zullen kunnen gereed zijn. Wij hebben nog zoo va|e andere zaken te behandelen en bovendien eigen zaken te behartigen, dat het niet wel van ons te vergen is, zoo bij zonder spoedig ons rapport gereed te hebben zal het van eenige waarde zijn. De Voorzitter stelt vervolgens aan de orde I. Benoeming van een lid in het Collegie van Gecommitteerden tot de administratie der vereenigde gast- en leprooshuizen. De Voorzitter. Bij de laatste plaats gehad hebbende benoeming zijn de heeren Stoffe'sMeerburg en Hartevelt gekozende beide eerste hebben de benoeming aangenomen, maar de heer Hartevelt heeft bedankt. De heer van Kaathoven. Ik ben in de laatste vergadering niet tegen woordig geweest en heb dus geene bedenking kunnen maken tegen de han delwijze bij de benoeming van gecommitteerden tot de administratie der gasthuizen gevolgd. Ik doe dit thans, nu men voorstelt op dezelfde wijze voort te gaan als toentoen art. 29 van het reglement van orde geheel is voorbijgezien. Art. 29 van het reglement van orde schrijft voor dat de benoemingen van leden van het bestuur der godshuizen en instellingen van liefdadigheid, waarvan in art. 147 van de Gemeentewet melding wordt ge maakt, niet zal plaats hebben dan nadat acht dagen te voren aan den Raad van de voorgenomene benoeming zal zijn kennis gegeven. Art. 147 der Gemeentewet is hier van toepassing. Dat is dus zeer duidelijk en impera tief, en het heeft niet plaats gehad. Die bepaling intusschen is niet over bodig. Men heeft gemeend een behoorlijken tijd ter overweging te moeten latenwien men zou benoemen. Er heeft nu plaats gehad wat te voorzien was. Er had eene zoodanige worsteling van stemmingen plaats, dat die waar lijk niet voor allen vereerend was, en door eene weigering tot aanvaarding gevolgd is, zooals die nu ter kennis van den gemeenteraad is gebragt. Maar er is ook nog eene andere reden waarom die worsteling en weigering heeft plaats gehad. Zij is gelegen in het verzuim van het dagelijksch bestuur om gevolg te geven aan het verzoek van gecommitteerdendat de Raad zou worden bekend gemaakt met hun antwoord op de missive van Burge meester en Wethouders dd. 4 October 11., waarbij zij persisteeren bij hun genomen besluit. Nu kan men wel zeggen, dat de Kaad daarmede is be kend geweest, daar het antwoord in de leeskamer ter inzage was gelegd; maar dat is niet de ware manier om er den Raad mede bekend te maken. Het zou daarom mijn voorstel zijn de benoeming aan te houden tot over acht dagen, daar art. 29 niet is opgevolgd, en eerst in deze vergadering is medegedeeld dat de heer Hartevelt voor de benoeming heeft bedankt. De hper Stoffels. Ik zal niet treden in de vraag, of, nadat de stuk ken vijf dagen hadden ter lezing gelegen dit niet voldoende was te achten. Maar ik ben het eens, dat art. 29 een bepaald voorschrift bevat. De Voorzitter. Art. 145 der gemeentewet spreekt alleen van de be noeming van gemeente ambtenaren. De heer van Kaathoven. Ik spreek niet van art. 145maar van art. 147dat hier van toepassing is. Ik geloof dat het wel niet twijfelachtig is, of het geldt hier eene instelling van weldadigheid. Ik stel dus de aan houding voordaar wij nog leven onder het reglement van ordeen dit niet veranderd is. Met algemeene stemmen wordt hierop besloten, de benoeming aan te houden tot de volgende vergadering. De heer van Kaathoven. Ik wil nu nog verklaren, dat de gevolgde handelwijze met den brief van gecommitteerden dezen noodzaakt het pu bliek bekend te maken met de redenen, waarom zij volharden in hun be sluit tot aftreding. De heer Stoffels heeft wel gezegddat hij die zaak wilde laten rusten; maar ik meende dit te moeten mededeelen. De heer Stoffels. Neenik heb gezegddat ik die vijf dagen wilde laten rusten; maar ik heb over de zaak zelve niet gesproken. De heer Rutgers verlaat de vergadering. II. Voordragt tot het instellen eener wekelijksche kaasmarkt. De Voorzitter. Ik stel voor die voordragt ook aan te houden tot de volgende vergadering, evenzeer als de beide volgende nommers, in het op roepingsbriefje vermelddaar sommige heeren welligt daaromtrent dezelfde zwarigheid zullen maken als ten aanzien van het eerste punt. Dienovereenkomstig wordt besloten. IE!. Voortzetting der beraadslaging over de algemeene policie-verorde- ning, te beginnen met art. 347. De heer van Odteren. Wij moeten eene vergissing herstellenvan welke ik de schuld geheel op mij neem. Art. 230 is weggevallendaar wij meendendat de onlangs vastgestelde verordening op den aanvoer van vee op de beestenmarkt geheel voorzag in het gevalbij dat artikel bedoeld. Dit is echter onjuist; die verordening betreft alleen rundvee. Bij de behan deling dier keur, heb ik de bedenking van den heer van Kaathoven weder- legd door te zeggen dat de bepaling van art. 9 toeliet dat, naar aanleiding van het policie-reglementwaarnaar dat artikel verweesb. v. zieke schapen van de markt konden worden geweerd. Als wij dat nuttig voorschrift wil len behouden, dan moet art. 230 in stand blijven. Dit is ook daarom goed omdat de verordening op den aanvoer welligt slechts tijdelijk is. Om nu wat de strafbepalingen betreft, de beide artikelen in overeenstemming te brengen stel ik voor in art. 230 de boete niet imperatief op ƒ25 te stellenmaar op eene som van f 10 tot f 25. Ik zie echter geen kans, nu geen keuring van vleesch of vee, in het algemeen, meer bestaan zal, art. 231 te behou den. Men moet dus bij het besluit volharden om dat artikel te schrappen. De Voorzitter. Ik meen in de stukken gelezen te hebben, dat de keuring eigenlijk behouden is. Ik heb wel de jongste vergaderingen niet bij gewoond; maar heb ik wel gezien, dan was eerst het principe tot behoud der keuring aangenomen. Wat echter de uitvoering van dat principe be treft, deze heeft tot bedenkingen aanleiding gegeven, die geleid hebben tot afstemming der daartoe betrekkelijke artikelen. Dus daaromtrent zal nu nog een besluit moeten worden genomen. Ik zal dienaangaande nog eens de notulen van 10 October doen voorlezen. De heer de Fremery. De aanteekeningendie ik gehouden heb, doen blijken, dat de artt. 166180 alle zijn vervallen en dat bij stemming zich 13 leden tegen die paragraaf hebben verklaard, en slechts 6 er voor zijn geweest. De Voorzitter. Ja, maar bij mij is de vraag gerezen, of, nadat het principe wegens de keuring was aangenomendoch de artikelenbetrekkelijk de wijze van keuringdesniettemin waren verworpende Raad evenwel niet zou wenschen op andere wijze in de uitvoering van het principe te voorzien. Volgens den heer van Outeren was door het afstemmen van het artikel, waarbij een bepaalde weg voor invoer naar de waag was voorge schreven, alle keuring onmogelijk geworden; ik ben dat niet geheel eens. En daarom wilde ik de vraag hebben gesteld, of, na de verwerping dier artikelenvoor het geval men nader van oordeel wasdat de keuring in het geheel niet behoorde plaats te hebben, men dan niet het daaromtrent gevallen besluit diende in te trekken. De heer Tollens. Mijns inziens is de geheele keuring de facto verval len. De notulen en de verslagen kunnen dat helaas! uitwijzen. De heer Stoffels. In de vergadering van de vorige week is in begin sel uitgemaakt, dat er eene keuring zou plaats hebben; maar na het besluit in de daarop volgende vergadering werd de zaak der keuring inderdaad bloot eene illusie en niet wel uitvoerbaar. Daardoor is de keuring feitelijk vervallen; maar er dient nog een besluit te worden genomen, waarbij dat, hetwelk het beginsel deswege bepaaltwordt ingetrokken. De Voorzitter. Ik zal den Secretaris verzoeken nog eens de notulen voor zooveel art. 166 betreft, voor te lezen. Dat gedeelte vermeldt het besluit tot behoud der keuring in beginsel, aangenomen met 9 tegen 6 stemmen. De heer van Outeren. Ik zou u nu nog verzoeken, mijnheer de Voor- zittterook te laten voorlezen den aanvang der notulen van de volgende voormiddag-vergadering. Daaruit blijkt, dat 2 der 2de afdeeling van het 7de hoofdstuk met 13 tegen 6 stemmen is verworpen. De Voorzitter. Dus is er op dat besluit teruggekomen. De heer van der Hoeven. Ik heb bij die gelegenheid mijne meening te kennen gegevendat de afstemming der artikelendie op de keuring betrekking hadden, niet noodzakelijk het principe zelf beslist had, en dat wij zeer wel nog nieuwe voorstellen daaromtrent konden verwachten. Ik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 3