De Voorzitter. Het is zoohet heeft alleen betrekking op de drie laatste artikelen. Heeft de heer van Outeren er niets tegen om te lezen «-overtreding van eenige bepaling der drie voorgaande artikelen?" De heer van Outeren. Integendeel, mijnheer de Voorzitter. Ik vind die wijziging zeer goed. Het is blijkbaar eene schrijf- of drukfout. Naar de opmerkingen van den heer Buys gewijzigd, wordt het artikel goedgekeurd. Art. 131 luidt aldus: /«Hondenwelke in strijd met art. 128 losloopenworden opgevangen en, wanneer zij niet binnen 48 uren door den eigenaar, die voldaan heeft aan art. 254 van het Wetboek van Strafvordering, opgeëischt zijn, in het openbaar verkocht. Met de opbrengst zal gehandeld worden als in art. 126 is bepaald. De heer Goudsmit. Ik zou willen vragen, waarom de honden, die in strijd met art. 127 loosloopen, niet ook worden opgevangen. Er is nu geen straf tegen de overtreding van dat artikel bepaald. De Voorzitter. Is dan niet op de overtreding van artt. 127129 de bepaling van art. 130 toepasselijk? De heer Goudsmit. Gij hebt gelijk, mijnheer de Voorzitter. Het artikel wordt goedgekeurd. Art. 132 wordt insgelijks goedgekeurd. Art. 133 luidt aldus: «-Alle hondenwelke gedurende den door Burgemeester en Wethouders bepaalden tijd zonder voldoenden muilband op straat gevonden worden moeten door de beambten van policie opgevangen of, als die opvanging te moeijelijk isafgemaakt worden. De heer Cock. Ik heb het woord gevraagd om te verklarenwaarom ik mijne stem zal ontzeggen aan artt. 133 tot 138. In die artikelen wordt telkens bevolen niet alleen het opvangen, maar, wat meer is, het dooden of afmaken van dolle of van hondsdolheid verdachte hondenzonder eenige voorafgaande formaliteit. Ik zie in een dergelijk afmaken niets anders dan een feitelijk //iemand ontzetten van zijn eigendom." Dit laatste is bepaald verboden door art. 147 der Grondwet en is slechts dan geoorloofd, wan neer het kan vallen in de bepalingen én van de Grondwet én van de naar aanleiding der Grondwet gemaakte Wet van 1851 op de onteigening ten algemeenen nutte. Hoe naauwlettend ik dan ook die wet hebbe nage zien nergens heb ik een artikel kunnen vindenhetwelk het zoo maar dooden van honden veroorloofde, althans zonder voorafgaande schadeloos stelling. Nu meene men nietdat ik er voor ben de dolle honden los te laten loopen. Verre van daar, maar ik vind het allerbedroevendst, dat on ze wetten zoo gemaakt zijn, dat wij, mijns inziens, die honden niet mogen dooden. Intusschen heb ik aan die wetten gehoorzaamheid beloofd en ge voel mij dus, hoe ongaarne ook, niet geregtigd de bepalingen der onder havige artikelen goed te keuren. De heer Goudsmit. Ik geloof, dat de heer Cook aan het woord «-ont eigening" eene beteekenis toeschrijftdie zij niet heeft. Onteigening in den zin der Grondwet heeft plaats, wanneer een ander ons den eigendom ont neemt om hem zelf te verwerven; het afmaken van honden wegens overtre ding valt niet onder dit begrip, voor zoo ver ik daarover vermag te oor- deelen. Doch ik zou hieromtrent gaarne het gevoelen vernemen van den heer Buysals professor in het staatsregtin dezen bevoegd beoordeelaar. De heer Buys. Ik ben met den heer Goudsmit van oordeel, dat art. 147 Grondwet niet die ruime beteekenis kan hebben, welke de heer Cock daaraan geven wil. Het doeltgeloof ikop verwisseling en overgang van eigendomop de bevoegdheid van den Staat om zijn hooger regt van eige naar te doen gelden tegenover het minder volkomen regt van den burger. Zoo ook wordt het in de praktijk begrepen en in dien zin is de wet van 28 Aug. 1851 op de onteigening ten algemeene nutte ontworpen en vastge steld. De minister, die de wet verdedigde, behandelde uitdrukkelijk het ge val, dat ons hier bezig houdt, en betoogde dat het grondwetsartikel evenmin het dooden van dolle honden door de policie verbood als het in beslag ne men en wegwerpen van onrijpe vruchtendie in dagen van epidemie ter markt mogten worden gebragt. Deze interpretatie is, indien ik mij niet bedrieg, tegenwoordig algemeen aangenomen en erkend. De heer Cock. Ik raadpleeg alleen de Grondwet. Wat de minister bij de toelichting der wet op de onteigening moge hebben gezegd, kan ik nu niet beoordeelen. De Grondwet zegt: //Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloos stelling." Zij spreekt dus geheel unilateraalzonder te onderscheiden of de zaak, waarvan iemand ontzet wordt, al of niet in den eigendom van een ander overgaat. En waar de Grondwet niet onderscheidtmeen ik ook geen onderscheid te mogen maken. Doch er is meer: er bestaat over dit onder werp eene ministeriële missive, gedateerd Maart 1853, en dus waarschijnlijk nog van den heer Thorbecke, kort voor zijn aftreden. Ik heb die missive zelve niet in handen kunnen krijgenmaar vind er den zakelijken inhoud van in de aanteekeningen op de Gemeentewet. Die missive afkomstig, ten zij ik mij erg vergiszoo niet van denzelfden ministerdan toch van het zelfde ministerie dat de onteigenings wet indiende en toelichtte en op dit laatste leg ik klem verdedigt het dooden van dolle hondenniet op grond der onteigenings wet, maar op grond van art. 180 der Gemeentewet. Ik laat die missive nu voor wat zij is. Wanneer men de woorden een beetje verwringt, kan men misschien het -/opvangen" der honden op grond van art. 180 verdedigen, maar hoe men uit dat artikel wil regtvaardigen het afmaken", verklaar ik niet te begrijpen. Doch ik dring op de zaak niet langer aanhet betreft hier eene regts-quaesliewelke het hier de plaats niet is verder te bespreken. Ik heb de aanmerking dan ook alleen gedaan niet om een amendement voor te stellenmaar om de reden op te geven van mijn tegenstemmen. De Voorzitter. Bij het bestaande verschil van meening, zal ik het artikel in omvraag brengen. Het artikel wordt goedgekeurd met 14 stemmen tegen 1 (die van den heer Coek). Art. 134 luidt aldus: /«Die zijn hond niet behoorlijk gemuilband op straat laat loopen wordt gestraft met eene geldboete van drie tot vijf gulden." De Voorzitter. Aan den heer vaa Outeren wensch ik te vragen, of dat eene doorgaande bepaling is. De heer van Outeren. De bepaling van art. 134 staat in onmiddelijk verband met die van art. 132 en doelt meer bepaaldelijk op die honden, welke gedurende den door Burgemeester en Wethouders bepaalden tijd niet dan gemuilband op straat mogen gevonden worden. De Voorzitter. Ik dank u voor die inlichting. Het artikel wordt goedgekeurd. De heer Cock. Ik verlangde geene stemming, maar wil art. 134 be schouwd hebben als door mij te zijn afgestemd. Ik ben tegen al die arti kelen waarin van het afmaken of dooden gesproken wordt. Artt. 135138 worden goedgekeurd. Artt. 139 en 140 worden goedgekeurd. De Voorzitter. Ik zal thans het vijfde hoofdstuk in omvraag brengen. De heer van Outèren. Is het vierde reeds in omvraag gebragt? De Voorzitter. Ik dank u voor die opmerking. Wij hadden dat nog uitgesteld ten gevolge der daarin gebragte veranderingen. Het vierde hoofdstuk -wordt aangenomen met 14 stemmen tegen 1 (die van den heer Goudsmit). Het vijfde hoofdstuk wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen. Tegende heeren Buys en Goudsmit. Zesde Hoofdstuk. Policie op de gemeeritewateren. Art. 141 luidt aldus //Het is verboden kalk, steenen afbraak, hooi, strooasch, beenderen, afval van groenten of van ooftmestbloed of ingewand van dierengrom van visch of krengen in gemeentewater te werpen." De Voorzitter. Betreffende die bepaling moet ik eene vraag doen. Het is verboden dat alles in het water te werpen. Maar er wordt dikwijls veel misbruik van gemaakt door de dusgenoemde pensvrouwendie ingewan den en wat al meer afwasschen en reinigen in het water, en daarover is dikwijls geklaagd. De heer van Outeren. Daarvoor zou dan eene afzonderlijke bepaling noodig zijn. De heer van Heukelom. Ook tegen dit artikel heb ik bezwaarvoor zooverre daarin genoemd worden zakendie zeer gemakkelijk binnenshuis in de riolen kunnen geworpen worden en langs dien weg naar de gemeente wateren geraken. Daartoe behooren onder anderen bloed of ingewand van dieren. Wie zal er tegen waken dat het laatste niet worde uitgewasschen in kuipen en deze op de voorschreven wijze geledigd? Mij dunkt, zoo lang als onze riolen in stadsgrachten uitmonden zal eene bepaling als deze wel eene doode letter blijven. De Voorzitter. Het afwasschen der ingewanden heeft ook een groot bezwaar. Dit geeft eene nog al afzigtelijke vertooningen zoo als het op het Kapenburg, op de Vischmarkt en andere plaatsen gebeurt, hebben wij daar dikwerf klagten over. Maar dit punt kunnen wij straks nader bespre ken. Ik wenschte nu den heer van Outeren te vragen of het zijne be doeling was ook het afwasschen van ingewanden te verbieden. De heer van Outeren. Dat moet toch ergens kunnen plaats vinden. De Voorzitter. Dan zie ik daarvan af en maak er geen voorstel van. Het artikel wordt goedgekeurd. Art. 142 luidt aldus: «-Zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders is het gebruik van plankierentot het wasschen en spoelen van kleedingstukkenin de singel- grachtbn verboden.". De heer Cock. Bij eene oppervlakkige lezing dacht ikdat de inhoud van dit artikel vrij wel viel in de bepaling van art. 148, met dat onder scheid dat in art. 148 de toestemming van den Raad gevraagd wordt. De heer van Outeren. Het is niet verboden plankieren in de singel grachten te hebbenmits daartoe vergunning verkregen zijovereenkomstig de bepaling van art. 148. Met toestemming van den Raad zijn reeds vele zoodanige plankieren, op aanvrage, toegestaan, maar bij die toestemming is het altijd verboden geworden die inrigtingen te gebruiken tot het was schen en spoelen van kleederen in de singelgrachten en werden zeover eenkomstig de gedane verzoekenbestemd voor het lossen en laden van goederen. Wanneer nu art. 142 niet behouden blijft, is er geen middel om het bij de vergunning voorbehouden verbod te handhaven; want dan zijn de policie-agenten niet bij magte tegen de overtreders van dat verbod te verbaliseren. De heer Cock. Ik dank u voor die inlichting. De heer Buys. Gaarne zou ik vernemenwaartoe de hier voorkomende verbodsbepaling eigenlijk dienen moet. De Voorzitter. Omdat door het wasschen en spoelen in de singels het water zeer bedorven wordt. De heer Buys. Ik moet tot mijn leedwezen verklarendat de ontvan gen inlichting mij al zeer weinig voldoet. Men wil het wasschen en spoe len van kleedingStukken op zich zelf toch zoo heilzaam verbieden opdat het water niet verontreinigd wordemaar tegelijkertijd laat men toedat de fabrieken op allerlei wijzen en op zeer groote schaal het water bederven. Is dit groote kwaad niet te keerendan zal de verbodsbepaling waarover nu gehandeld wordtzeker al zeer weinig uitwerken en noode- loos. belemmeren. De heer van Outeren. Ik moet herhalendat de verloven tot het in de singelgrachten leggen van plankieren alleen gegeven zijn onder de be paalde voorwaarden dat ze niet mogten worden gebruikt tot het wasschen en spoelen van kleedingstnkken. Waartoe is dan in de laatste jaren die voor waarde altijd aan de vergunning verbondenwanneer men niet gemeend had dat die beperking nuttig was? Bij misbruik kunnen die plankieren worden weggenomenmaar daartoe gaat men noode over. Eene strafbepa ling daartegen acht ik beter. Het artikel wordt verworpen met 9 tegen 6 stemmen. Voor hebben gestemd de heeren de Eremery, Driessen, van Outeren, de MoenHubrecht en de Voorzitter.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 7