De heer van Outeren. Ik kan verklarendat ik in den afgeloopen II
winter zoodanige brutale handelingen van het werpen van sneeuwballen op i
de Breedestraatbij het uitgaan der middagschool voor meisjes, gezien heb,
dat het letterlijk schande was en dat ik op het punt stondmij naar den
Burgemeesterals hoofd van de policiete begevenom in het belang dier
kinderen de onmiddellijke tusschenkomst van agenten te verzoeken. Ik
acht dus de bepaling wel degelijk noodzakelijk.
De Voorzitter. Ik ben het met den vorigen spreker volkomen eens.
De ondervinding heeft de noodzakelijkheid van deze bepaling aangetoond.
De heer van Hegkelom. Wat men nu gezegd heeft, is koren op mijn
molen. Laten wij ons geen hersenschimmen voorstellen. Het is eene on-
mogelijkheid te beletten, dat jongens sneeuwballen zullen werpen. Aan de
bepaling kan dus de hand niet worden gehouden.
De heer Boys. Ik ben het met den vorigen spreker volkomen eens.
Het is een der artikelen op wier weglating ik aandring, omdat het duizend
maal wordt overtredenzonder dat iemand er aan denkt tot bekeuring over
te gaan.
De heer de Moen. Het aangevoerde door den heer van Outeren bij het
uitgaan van scholen werd ook door mij dikwijls gezien van jeugdige fa-
briekgasten en anderen. Vrij onbehoorlijk raken soms ook jongens de voor
bijgangers, zoodat ik voor het behoud van dit art. zal stemmen.
De heer Cock. Ik meen te moeten vragenwat een policie-agent moet
doen, als er geene bepaling bestaat tegen het werpen met sneeuwballen, en
of dit niet zeer gevaarlijk zijn zou met het oog op rijtuigen en paarden.
De heer Buys. Ik geloof, dat het gewenschte doel reeds volkomen be
reikt wordt als de policie-agent nu en dan dezen of genendie meer in het
bijzonder anderen met zijne sneeuwballen lastig valt, naar het policie-bureau
brengt, om zich voor den Commissaris te verantwoorden.
De heer Cock. Zoodanige straf komt mij niet voldoende voor. En
verder betwijfel ik in hooge mate, of een dergelijk oppakken van jongens,
die sneeuwballen gooijen, terwijl er geene verbods-bepaling bestaat, wel
overeenkomstig is met de persoonlijke vrijheid en de voorschriften van onze
strafvordering, welke die vrijheid waarborgen.
De heer dg Bied. Naar mijn oordeel is het eene onmogelijkheid aan
dergelijke bepalingen de hand te houden. De policie kan het werpen met
sneeuwballen wel altijd tegengaan, ook zonder dergelijke verkeerde bepaling.
Behoudt men haardan kan ieder schooljongen wel vier maal daags be
boet worden.
De heer van Ogteren. Ik zie niet in waarom het geheele artikel niet
zou behouden blijven. Het werpen met steenen of andere voorwerpen alleen
zou in deze verordening minder voorziening behoeven.
In omvraag gebragtwordt het artikel met 10 tegen 9 stemmen aangenomen.
Tegen: de heeren de FremeryHartevelt, Wttewaall, Driessenvan Heu-
kelom, du Rieu, Buys, Hubrecht en Hoog.
Artt. 89, 20 en 91 worden goedgekeurd.
Art. 92 luidt aldus:
//Behalve op het plein der Ruïne raag niemand op straat vliegers of
pijlstaarten doen opgaan."
De heer van Hegkelom. Ik stel voor dit artikel te doen vervallen.
Zoo aanstonds heb ik reeds genoeg gezegd over het werpen met sneeuw
ballen. Ik zie volstrekt niet inwaarom wij de jongens het genoegen
zouden ontnemen om op straat vliegers of pijlstaarten te doen opgaan.
De heer van Ogteren. De ondervinding heeft ook in dit opzigt ge
leerddat dergelijk voorschrift noodzakelijk is. Toen door het afbreken
der Witte-poort daar een plein was ontstaan, heeft men die ruimte, bij
voorkeur, tot het oplaten van eene menigte vliegers gekozen, waarvan de
touwen de passage met rijtuigen in die mate belemmerden, dat daardoor
bepaald gevaar ontstond. Daartegen is toen gewaaktprocessen-verbaal zijn
opgemaakt en de daders zijn veroordeeld.
De heer Meerburg. Deze bepaling is noodig tot voorkoming van onge
lukken, daar paarden door het vliegeren schichtig kunnen worden.
In omvraag gebragtwordt het artikel met 12 tegen 7 stemmen aangenomen.
Tegen: de heeren de Fremery, Wttewaall, Driessen, van Heukelomdu
Rieu, Buys en Hoog.
Art. 93 luidt aldus:
»Het is verboden, door op straat met eene zweep te klappen of op
eenige andere wijze, paarden te verschrikken. Evenmin is het geoorloofd
achter op rijtuigen te klimmen of zich daaraan vast te klemmen."
De heer Büys. Ook tegen dit artikel heb ik bezwaar, vooral tegen de
laatste zinsnede betrekkelijk het klimmen achter op rijtuigen. Die zaak
gaat waarlijk de policie niet aan en behoort tot geen strafvervolging aan
leiding te geven. Immers vooral bij dergelijke voorschriften moet niet-
naleving regel worden. De beste strafbedreiging tegen jongens die achter
op rijtuigen klimmen is de zweep van den koetsier.
De heer Cock. Tegen de zweep, als middel van beteugeling door den
heer Buys voorgesteld, heb ik in hooge mate bezwaar. Niemand mag ge
lukkig in Nederland zijn eigen regter zijn en dat zeker wel het allerminst
wanneer er geene verbodsbepaling bestaat. Een koetsier, die dat voorge
stelde middel gebruiktovertreedt de strafwet. Ik herinner mij dan ook
dat voor eenige jaren, ik meen te Deventer, een bestuurder van een rijtuig
voor het feit van een jongen, die achter op zijn rijtuig klom, met de zweep
geslagen te hebbendoor de arrondissements-regtbank veroordeeld is tot
eene correctionele straf wegens het toebrengen van slagen of stootendie
geen beletsel van te werken van twintig dagen hadden veroorzaakt. Ik ben
overigens voor het behoud van het artikel.
In omvraag gebragt, wordt bet artikel aangenomen met 16 tegen 3 stemmen.
Tegen: de heeren Hartevelt, van Heukelom en Buys.
Art. 94 luidt aldus:
"Alle kaart-, dobbel- of hazardspel, gelijk mede het zoogenaamde pleijen
met centen en het pinkeren-spelis op straat verbodenonverminderd het
bepaalde bij art. 475 n°. 5 van het wetboek van strafregt, omtrent de
houders van loterij- ol andere hazardspelen."
De heer van Hegkelom. Ook bij dit artikel kan ik niet zwijgen.
Daarbij wordt nu weder het onnoozele pinkeren-spel met eene zwarte kool
aangeteekend. Dit gaat toch wat al te ver. Tot wat kleinigheden dalen wij
al niet af
In omvraag gebragt, wordt het artikel aangenomen met 16 stemmen tegen 3.
Tegen: de heeren van Heukelom, du Rieu en Buys.
Art. 95 wordt goedgekeurd.
Art. 96 luidt aldus:
"Het is verboden eenige schade toe te brengen aan boomenplantsoen
of bloemperken. Ook het klimmen in de boomen is niet geoorloofd."
De beer Buys. Ik kan moeijelijk gelooven, dat dit artikel in overeen
stemming zou zijn met de wet. Wij kunnen ons policieregt niet gebruiken
tot verdediging van het privaat eigendomsregt der gemeente. Ik behoef
trouwens geen ander bewijs dan de woorden van de memorie van toelichting.
"Art. 96", lees ik daarkan ook het wegnemen van gewassen of bloe
men voorkomenhetgeen men ongaarne als diefstal beschouwtuithoofde
van de ernstige straf, die op ontvreemding bij de strafwet is gesteld." Het
komt mij voor dat, waar de strafwet spreekt, die ook moet worden toege
past, hoe onaangenaam het ons zijn moge; maar dat wij in geen geval
voor die wet eene policieverordening in de plaats kunnen schuiven.
De heer van Outeren. Ook deze bepaling is een gevolg van verkre-
gene ondervinding. Het is toch gebleken dat soms een enkele bloempot
in het plantsoen werd weggenomen. Is het nu wenschelijk den dader daar
van aan correctionele vervolging bloot te stellen, en is het niet beter der
gelijke handeling onder het toebrengen van schade aan plantsoen of bloem
perken te rangschikken? Wij althans hebben gemeend een middenweg te
moeten inslaan.
De heer Buys. Ik houd mij verzekerd dat geen regter ooit dergelijke
bepaling zal toepassen. Wordt er, krachtens dit artikel, eene vervolging
ingestelddan zal de arrondissements-regtbank ik beroep mij hier op
haren voorzitter toch wel de verordening ter zijde stellen en enkel letten
op de bepalingen van de strafwet.
De heer Tollens. Ik moet doen opmerken, dat in dit artikel wel een
verbod voorkomt van het toebrengen van schade, maar dat daarin geens
zins wordt gespoken van diefstal. Ik geloof dusdatwat hier bepaald
wordtwel degelijk in de Algemeene policie-verordening te huis behoort.
In omvraag gebragt, wordt art. 96 aangenomen met 15 tegen 4 stemmen.
Tegen: de heeren van Heukelom, Cock, du Rieu en Buys.
Art. 97 luidt aldus:
«Het zand, dat bij herstelling der straten daarop gestrooid wordt, mag
gedurende de eerste zes weken daarvan niet weggeveegd worden."
De heer van Heukelom. Bij dit artikel, waarin gesproken wordt van
het wegvegen van zand van de straten vind ik de gereede aanleiding om te
rug te komen op eene vroeger door mij besproken zaak, namelijk het be
derven van de bestrating door de dwaze en onbezonnen gewoonte van het
reinigen der straten door schrobben. Ik zal in geene herhaling vallen van
hetgeen daarover door mij reeds is gezegdmaar mij thans bepalen tot het
voorstellen van het volgende artikel 97 in plaats van het tegenwoordige:
//Het reinigen van de openbare stratenwaarvoor de bruikers der bewoonde
percelen verpligt zijn zorg te dragengeschiedt door middel van droog beze
men het gebruik van water of het zoogenaamd schrobben is verboden.
Zoo dikwijls echter de Commissaris van Policie op een bepaald punt en
bij uitzondering het schrobben der straat beveelt, moet de bruiker van het
aangrenzende perceel dit bevel binnen den tijd van twaalf uren uitvoeren.
Het zanddat bij herstelling der straten daarop gestrooid wordtmag niet
weggenomen worden."
Dit voorstel wordt behoorlijk ondersteund.
De heer Meerburg. Als ik het wel heb, heeft men ook elders beproefd
het schrobben te verbiedenmaar heeft men dit niet kunnen volhouden.
De heer Hartevelt. Mag ik den heer van Heukelom opmerkendat
soortgelijke verbodsbepaling, als hij thans in onze stad wil invoeren, ook
in Rotterdam en 's Gravenhage heeft bestaanen dat menzoo ik wel on-
derrigt bendie spoedig weder heeft ingetrokkenomdat het schadelijk voor
de gezondheid werd geacht, zooveel vuilnis op de straten te laten verblij
ven wat niet anders dan met sehrobbeu en water was weg te nemen. On
gaarne zoude ik mijne stem geven aan eene verbodsbepaling, die misschien
ook bier, binnen kort, weer zal moeten worden ingetrokken.
De Voorzitter. Ik kan verklaren dat, wat de vorige spreker zeide,
volkomen juist is.
De heer van Heukelom. Ik moet opkomen tegen dat beroep op het
geen te dezen aanzien elders geschiedt. Zonder de betrekkelijke waarheid
te willen ontkennen van het spreekwoord wie zich aan een ander spiegelt
spiegelt zich zacht, moet ik er toch met nadruk op aandringen dat men in
de eerste plaats zelf beoordeele wat in eigen omstandigheden raadzaam zij.
En die omstandigheden zijn er verre af overal gelijk te zijn. Dat schrob
ben waartegen ik te velde trekwordt hier ter stede zoo overdreven door
onze plaatselijke gesteldheid, waardoor bet water daarvoor zoo gemakkelijk
voor de hand ligt. Was dat niet het geval, wij zouden niet zoo te klagen
hebben. Het zijn dan ook vooral de bestratingen langs onze grachten die
daaronder lijden, terwijl straten, als Breedestraat en Haarlemmerstraatwaar
dat schrobben niet zoo gemakkelijk kan gebeuren (en bepaald op het mid
den van de breedte der straat nooit geschiedt)zeer gunstig afsteken bij
Rapenburg, Apothekersdijk enz. enz., en toch niet onder modder begraven
liggen. Maar wil men zich beroepen op voorbeelden van elders, welnu
dan vraag ik op mijn beurt: hoe staat het met de reinheid der straten in
groote steden buitenslandswaar dat schrobben niet zoo in zwang is als hier
te lande? Zijn daar de straten dan ontoegankelijk? En wat nu het punt
van gezondheid aangaat; ja wat zal ik daarvan zeggen? Voorleden jaarbij
het heerscben der cholera alhier, werden de inwoners opmerkzaam gemaakt
op het nadeel, voor de gezondheid te verwachten uit het schrobben der stra
ten, en nu zou dat schrobben juist het tegendeel moeten bewerken! Mij
komt dit vreemd voor; ik hecht er dan ook niet veel aan.
De heer van Kaathoven. Men zou mogen vragen of het consequent is,
dat van de zijde dergenen die de inkrimping van verbodsbepalingen voor
stonden nu eene nieuwe wordt ingevoerd. Maar dit verbod zal aan het
doelhet bewaren van het zand tussohen de steenenniet beantwoorden