sehe veer een aardig groentenmarktje gehad en er is nog al veel debiet op die schuitjes. Nu men dat verboden heeft, heeft mij dat zeer gegriefd. De heer Hubrecht. Ik geloof toch dat die bepaling eene nuttige zijde heeft. Yooral waar de straten niet breed zijn en bij het oprijden der brug genkan .het staan van kruiwagens of andere uitstallingen zeer hinderlijk zijn. Het artikel wordt goedgekeurd met 9 tegen 6 stemmen. Tegen: de heeren Wttewaall, van Heukelom, du Rieu, Buys, Goudsmit en de Voorzitter. De heer Goudsmit. Ik moet nog even terugkomen op art. 56. Wij moeten de verordening ten minste zoo maken dat er geen strijd bestaat tusschen de bepalingen onderling. Maar nu wordt in art. 56 verboden het uitstallen van goederen in het algemeenen hier wordt wederom het uitstal len toegelatenwaar geene markt is. In het eene artikel wordt dus verbo den wat in het ander is toegelaten. Er is dus een flagrante strijd. De Voorzitter. Is er wel tusschen die bepalingen strijd P De heer Goudsmit. Tenzij gij het weet op te lossenmijnheer de Voor zitter. De Voorzitter. Hier wordt de toestemming van Burgemeester en Wet houders gevorderd. De heer Goudsmit. Die wordt in beiden gevorderd. De heer van Outeren. Art. 56 behoort tot het vierde hoofdstuk, heb bende tot opschrift: «-Van gebruik van gemeentegrond", terwijl hier bepa lingen voorkomen betreffende neringen en bedrijven. De heer Goudsmit. De zaak is mij ook na dit antwoord nog niet dui delijk. De uitstalling is volgens art. 56 strafbaar, en wij hebben dus met het opschrift niets te maken. De heer van Outeren. Er staat: «ten verkoop worden uitgestald." De heer Goudsmit. Door het gebruiken tot uitstallen (art. 56) wordt niet te min uitgestald. Het blijft uitstallen. De heer van Outeren. Het een geldt den particulier, het ander den neringdoenden stand. De heer Goudsmit. Ik kan het verschil niet inzien. De Voorzitter. Hebt gij een bepaald voorstel? De heer Goudsmit. Ik heb geen voorstel, daar ik tegen het geheele artikel ben. De Voorzitter. Gij kunt op het aangenomen artikel niet meer terug komen zonder toestemming der vergadering. De heer Goudsmit. Ik heb er vrede mede; maar ik wilde de bepalin gen ten minste laten harmonieeren. Art. 161 luidt aldus: ^Verkoop of uitstalling ten verkoop van alle door vervalschingof uit anderen hoofde, voor de gezondheid schadelijke levensmiddelen is, op eene boete van één tot vijfentwintig gulden en gevangenisstraf van één tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk, verboden, onverminderd het bepaalde bij de wet van 19 Mei 1829 (Staatsblad n°. 35) en bij de artt. 318 en 475, 6° Wetboek van Strafregt. De ambtenaren van policie zijn bevoegd dergelijke levensmiddelen in be slag te nemen. Ondeugdelijk bevondenworden zij door den regter ver beurd verklaard en wordt hunne vernietiging bevolen." De heer Buy3. Art. 161 bedreigt straf tegen het uitstallen en verkoopen van vervalschte en daardoor voor de gezondheid schadelijke levensmiddelen voor zoover de algemeene wet van 19 Mei 1829 daarin niet reeds voorzien heeft. Maar mij dunkt die wet heeft juist in datgene voorzienwat men hier nader regelen wil; getuige art. 4, waarbij de strafbepaling van art. 318 Code Péoal toepasselijk wordt verklaard: op een iegelijk, die tot verkoop of ter uitdeeling bestemde brood-eet- of drinkwaren of derzelver bestand- deelen met voor de gezondheid schadelijke stoffen vermengd zal hebben of die waren, met voorkennis van zoodanige vermenging, verkocht of vertierd of uitgedeeld zal hebben, of gepoogd zal hebben dezelve te verkoopen of te vertieren." Mij dunkt ons artikel doet niet anders dan herhalen wat de wet bepaalt, en juist daarop kan het veilig worden gemist. De heer van Outeren. Ik zal dit argument niet betwisten. Maar ik geloof toch dat het bij eene policie-verordening goed te achten isdat het publiekhet mindere publiek vooralop de hoogte is van hetgeen verbo den is. Wel wordt een iegelijk verondersteld de wetten te kennen maar beter dan die veronderstelling is hetdat bet publiek gemakkelijk omtrent onderwerpen als deze, wete wat verboden is. Men kan ter naau- wernood van het publiek de wetenschap vergen, wat in de wet van 1829 is voorgeschreven. De beer Cock. Ook ik heb mij afgevraagdof in de stof, waarover dit art. handelt, niet genoegzaam was voorzien door de wet van 1829 en door de artikels van het Wetboek van Strafregt. Daar moest, dacht mij eene reden voor zijn, anders was deze bepaling te kennelijk overbodig. Ik heb dan ook de volgende gissing gewaagd: de wet van 1829, en dit is zeker, en waarschijnlijk ook art. 318 Strafregt verbieden alleen vervalsching, die plaats heeft door middel van vermenging met schadelijke stoffen. En ofschoon ik niet genoeg chemicus ben om de zaak grondig te beoordeelen meende ik tochdat vervalsching ook wel op deze of gene andere wijze kon plaats hebben. Van die stelling uitgaande waagde ik de veronderstel ling dat het de bedoeling der Commissie was die andere vervalschingen door dit artikel onzer policie-verordening te verbieden. De heer Buys. Ik kan die quaestiedoor den heer Cock geopperd niet beoordeelen. Bestaat er vervalsching ook zonder vermenging, dan erken ik gaarne dat ons artikel meer zegt dan de wet en dus behouden moet wor den. In dat geval neem ik dan ook gaarne mijne opmerking terug, maar in geen geval kan ik vrede hebben met de verklaring van den heer van Outeren. Het artikel alleen daarom te behouden omdat het herinnert aan de wet, gaat niet aan. De policie verordening kan niet zijn een middel om de algemeene wetten van het rijk nader te publiceeren en af te kondigen; want inderdaad waar zouden wij, dit stelsel aannemende, beginnen en waar eindigen? Het blijft daarenboven de vraag, of onze policie-verordening zich in zooveel grooter publiciteit zal kunnen verheugen dan de wet van 1829. De heer Cock. Wat ik zeide, was maar eene gissing. Nu ik echter verneem dat d.e bedoeling, die men met dit artikel heeft, volstrekt niet overeenkomstig mijne gissing is, ben ik omtrent het behoud der geheele bepaling vrij onverschillig. De Voorzitter. De bepaling van art. 161 is hoogst moeijelijk. Er kunnen een aantal vervalschingen zijnzonder nog schadelijk voor de ge zondheid te wezen. Men kan b. v. in brood een inmengsel doen, dat vol strekt niet nadeelig is. Men kan het zelfs met iets mengenwat voor den een schadelijk is, maar voor den ander niet. Wie zal nu bij vervalschin gen verklaren, dat zij schadelijk zijn? Het geldt daarbij een onderzoek, dat zelfs voor deskundigen uiterst moeijelijk is. Maar heeft de hebr Buys daaromtrent een voorstel? De heer Buys. Ik heb geen voorstel, mijnheer de Voorzitter, maar zal eenvoudig tegen het artikel stemmen. Het artikel wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen. Voor hebben gestemd: de heeren Meerburg, Wttewaall, van Outeren, de Moen en Hoog. Art. 162 luidt aldus: »Geen vee, ten verbruike bestemd, mag geslagt worden dan in gebou wen, volgens art. 3 van het Koninklijk besluit van 31 Januarij 1824 (Staatsblad n°. 19), door Burgemeester en Wethouders toegelaten. Deze bepaling geldt niet voor particulierendie ten eigen verbruike slagten." De heer Buys. Ik heb hier ongeveer dezelfde bedenking als tegen het vorig artikel. Het slagten van vee in gebouwen, niet door Burgemeester en Wethouders goedgekeurd, is niet gedeeltelijk, maar geheel verboden bij het Koninklijk Besluit van 31 Januarij 1824. De heer Cock. Ik had ook dit bezwaar, maar bij nadere overdenking ben ik daarvan teruggekomen. Deze bepaling kan haar nut hebben. Het Koninklijk besluit van 1824 verbiedt niet liet slagten, maar het daarstel- len van nieuwe" en het veranderen van bestaande" slagtbuizen en derge lijke inrigtingen. Hier geldt dus hetzelfde als bij de bergplaatsen van pe troleum. Het zoude toch kunnen gebeuren dat er slagthuizen bestonden die opgerigt waren buiten de bepalingen van het besluit van 1824, hetzij zij bij voorbeeld vóór het jaar 1824 waren opgerigt, hetzij dat zij met ont duiking van dat besluit aanwezig waren. Zonder ons art. 162 zoude dan in die slagthuizen het slagten geheel vrij zijn. Ik beschouw deze bepaling dus als een veiligheidsmaatregel. En nu nog eene geheel andere vraag. Het Koninklijk besluit eischt de toestemming van het gemeentebestuur en hier staat alleen: "Burgemeester en Wethouders." Ik meende dat het bestuur volgens de gemeentewet bestond uit Burgemeester, Wethouders en den Raad. De heer Goudsmit. De heer Cock vergist zich. Volgens de gemeente wet zijn, wanneer ter uitvoering van algemeene maatregelen van inwendig bestuur door het gemeentebestuur moet worden medewerkt, daarmede belast de Burgemeester en Wethouders (art. 126). De heer Cock. Ik dank u voor die inlichting. Het was maar eene vraag. De heer van Outeren. Ik heb nu niet voor mij het Koninklijk besluit van 31 Januarij 1824. De heer Buys zegt, dat volgens dat besluit geen vee mag geslagt worden dan in gebouwen door Burgemeester en Wethou ders toegelaten. De bepaling van art. 162 1® al. schijnt dus overbodig, wat de slagters betreft. Maar dan zal er toch nog eene andere noodig zijn, die voorkomt in de laatste alinea van dit artikel, namelijk wat de particu lieren aangaat, die voor eigen gebruik slagten. Nu zie ik niet best kans eene uitzondering te formuleeren wanneer de regel niet voorafgaat. De Voorzitter. Ik zal het artikel in omvraag brengen. De heer Buys. Ik verlang geene stemming, mijnheer de Voorzitter. De heer Cock. Ik ook niet. De heer Goudsmit. Zou het niet beter zijn, in plaats van: ten eigen gebruike", te lezen: //voor eigen gebruik"? Met die wijziging wordt het artikel goedgekeurd. Artt. 163 en 164 worden goedgekeurd. Art. 165 luidt aldus: "Overtreding van eenige bepaling der drie voorgaande artikelen wordt gestraft met geldboete van twee tot tien gulden." De heer Buys. Overtreding van art. 162 zal, zoo niet altijd, dan toch zeker in den regel zijn eene overtreding van het Koninkl. besluit van 31 Januarij 1824. Tegen die overtreding nu kan de Raad geen boete bedrei genomdat de straffen, uit niet-naleving van koninklijke besluiten voort vloeiende, reeds bij de wet van 1818 zijn vastgesteld. Men zal hier dus moeten invoegen de woorden "onverminderd de bepalingen van de wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad n°. 12)." De heer Goudsmit. Ik zou liever willen lezen//overtreding van de twee voorgaande artikelen." Want het spreekt van zelf, dat de regter moet uit spreken de straffenbij de wet bedreigd tegen algemeene maatregelen van inwendig bestuur. De heer van Outeren. Het zou daarentegen oppervlakkig den schijn hebben alsof tegen de overtreding van art. 162 geene straf bepaald was. De heer Cock. Ik ben tegen beide wijzigingen zoowel tegen die van den heer Buys als tegen die van den heer Goudsmit, om de eenvoudige reden dat art. 162 handelt over het »slagten" en het besluit van 1824, zoo als ik reeds meen gezegd te hebben, over het //oprigten" en "veranderen" van slagterijen. De overtreder van art. 162 valt dus nimmer in het koninklijk besluit van 1824. Overigens zoude de eerste wijziging het minst schaden, daar zij de gewone veiligheidsformule bevat. Het voorstel van den heer Buys wordt aangenomen met 12 tegen 3 stemmen. Tegende heeren WttewaallCock en du Rieu. De heer van Heukelom. Ik heb het woord gevraagd om mij te verkla ren tegen de gansche paragraaf 2: van de keuring. Alle keuringen zijn afge schaft. En nu vat ik niet regt, waarom deze zouden moeten behouden blijven. Het is van algemeene notorieteit, dat jaren lang vleesch gegeten wordt van zieke beesten. Ik geloof niet, dat de algemeene gezondheidstoestand in Leyden is achteruitgegaan. Dus die keuringen beteekenen niets; en ik ge loof, dat het beter is ziek dan geen vleesch te eten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 10