Art. 75 luidt aldus: «Niemand mag, zonder schriftelijk verlof van Burgemeester en Wethou ders, eenige sekreten, sekreetputten of riolen ruimen of doen ruimen, noch eenig beersekreetvuil of gier vervoeren of doen vervoerendan tusschen elf uren des avonds en vijf uren des ochtends." De heer van Kaathoven. Sekreten en sekreetputten, is dat wel noodig? Het zijn toch de sekreetputten alleen, waarmede men te doen heeft. De Voorzitter. Men zou enkel kunnen zettensekreetputten. Met die wijziging wordt het artikel goedgekeurd. De artikelen 76 en 77 worden goedgekeurd. De heer van Kaathoven. Welk verschil bestaat er tusschen beer- en sekreetvuil De Voobzitter. Die woorden komen in art. 77 voor en niet in dit artikel. Tegen art. 77 waren geene bedenkingen gemaakt en het artikel is goedgekeurd. Maar wil de heer van Kaathoven er alsnog eene verande ring op voorstellen? De heer van Kaathoven. Nu ik zie, dat het artikel reeds is aange nomen wil ik er in berusten. Art. 78 wordt hierop goedgekeurd. Art. 79 luidt aldus: «Het hebben van meststalen in huizenpakhuizen of erven is zonder schriftelijke toestemming van Burgemeester en Wethouders verbodenop straffe eener geldboete van tien tot vijf en twintig gulden en gevangenis van één tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk." De heer Cock. Ik wenschte op te merkendat niet is toegegeven aan den wenk in de sectiën gegevendat er namelijk iets hards in gelegen is om van menschendie reeds in het bezit zijn van meststalennu op eens de toestemming van Burgemeester en Wethouders te vorderen. Ik beweer wel nietdat dit op zich zelf niet geoorloofd ismaar het is toch wel eenigzins hard, wanneer men eenmaal reeds in het bezit dier inrigtingen is. Als men het hard vindt het uitkloppen van vloerkleeden op eigen erf te verbiedendan is dit waarlijk niet minder hard. Zoodra toch deze ver ordening van kracht is, moeten Burgemeester en Wethouders dadelijk vor deren, dat hunne toestemming gevraagd worde. Dit zal nu wel waarschijn lijk in de meeste gevallen niet gebeurente meer daar de overtreding bijna niet na te gaan is, nu aan de ambtenaars de bevoegdheid niet is gegeven om overeenkomstig de wet van 1853 de woningen der ingezetenen binnen te treden. Doch dit verhindert niet dat de bepaling onbillijk kan schijneD. De heer du Eieu. Ik ondersteun zeer dit bezwaar. De heer Hoog. Ik herinner mij ook, dat dit bezwaar in de sectiën is ontwikkeld, en ik ondersteun het zeer, maar ik weet, dat men ook had voorgesteld het verbod te doen werken op de daarstelling en niet op het hebben van mestputten enz. De bestaande zouden kunnen blijven, maar geene nieuwe daargesteld. De heer Boïs. Het hier bepaalde valt wel niet geheel, maar toch ten deele in het Koninklijk besluit van 31 Januarij 1824. Misschien zou het voorschrift geheel kunnen worden gemist. De heer Cock. Ik verheug mij in den heer Buys een medestander te vinden, en toch ben ik genoodzaakt zijn argument ontleend aan het Konink lijk besluit van 1824 tegen te spreken. Dat besluit handelt alleen over het //daarstellen van nieuwe" en het //veranderen van bestaande" inrigtingen van dien aard. Ons artikel handelt over het //hebben", niet over daarstellen of veranderen. Doch wat meer is, ik geloof niet dat meststalen in het besluit van 1824 begrepen zijn; ik lees althans in de aanteekeningen van Cremers, dat dit bij vonnis van den Hoogen Eaad van Maart 1864 aldus beslist is. De heer Buys. In dat geval zou ik willen hebben bijgevoegd de woor den: «voor zoover zij niet vallen in het Koninklijk besluit van 31 Januarij 1824." De beslissing van den Hoogen Eaad steunde, meen ik, op de onbestemdheid van de uitdrukking: «magazijnen of hoopen van drek, bag ger, vuilnis, stille putten, penserij enz. enz." De heer Cock. Ik zou niets tegen deze veiligheidsformule hebben, waar van deze verordening nog al abondeert. De heer van Outeren. Ik zou ook tegen dat voorbehoud niets hehben. Maar men moet toch onderscheiden tusschen magazijnen en mestvaalten; deze laatste komen in het besluit niet voor. De heer Goudshit. Ik heb bedenking tegen het amendement. Alleen dan als de heer Cock er toe kon besluiten om al de bestaande toestanden te erkennen, en niet alleen die der houders van mestvaalten, zou ik mij met zijn voorstel kunnen vereenigen. De heer Cock. Ik zou wel willen weten wat de heer Goudsmit eigenlijk bedoelt. Is het zijne bedoeling mijzoo niet op te dringenalthans den raad te geven deze of gene amendementen aan de vergadering voor te stel len, zoo antwoord ik, dat ik voor mij dien te weten wat mijn pligt is. Bedoelt hij echter niets anders dan het motiveren zijner stem in dien zin, dat hij tegen eene aanmerking van mij, al ware die ook juist, moet stem men, omdat ik het met hem niet eens was over een ander punt, dan ant woord ik, dat die spreker voor zich zeiven dient te weten, naar welke motieven hij zijne stem meent te moeten regelen. De heer Goudsmit. Ik zeg het maar ter wille van de consequentie. Men moet toch aannemen, dat men een verkregen regt toekent of men moet alleen reglementeren voor de toekomst. De Voorzitter. Art. 59 slaat op mestvaalten in erven of pakhuizen, maar het ophangen van vachten geschiedt op publieke plaatsen. De heer van Outeren. Het hebben van mestvaalten is verboden zon der toestemming van Burgemeester en Wethouders. Nu maak ik mij sterk dat die ze hebben daartoe, op aanvrage, het verlof zullen blijven behou den. Men vergete niet dat hier sprake is van het hebben van verboden zaken op eigen grond. In art. 57 geldt het verbod de publieke straat, maar in elk geval is hier niet op terug te komen. De meerderheid der vergadering heeft dit voor goed uitgemaakt. De heer Tollens. Ik wilde juist hetzelfde zeggen. Men doet, en te regt, zeer veel in het belang van de gezondheid der ingezetenenen men zou nu toestaan en vergunnen dat die ingezetenen in hunne nabijheid allerlei smetstoffen lieten ontwikkelen; dat zou inconsequent wezen. Ik zou Burge meester en Wethouders wel willen verzoeken nimmer het opslaan van mest in huizen, pakhuizen of op erven te vergunnen. Ik verlang dus, dat het artikel blijft zoo als het is. De heer Buys. Mijnheer de Voorzitter, gaarne zoude ik vernemen hoe het amendement van den heer Cock eigenlijk is geformuleerd. De Voorzitter. Dat araendement strekt om in plaats van «hebben" te lezen «daarstellen". De heer Cock. Ik wenschte er overigens nog te hebben bijgevoegd: «onverminderd het bepaalde bij het Koninklijk besluit van 31 Januarij 1824." De heer Buys. Ware het dan niet beter te lezen: «voor zooverre het niet valt in de termen van het Koninklijk besluit van 31 Januarij 1824"? Met die wijziging wordt het artikel aangenomen met 13 tegen 5 stemmen. Tegen: de heerenMeerburg, van Outeren Hartevelt, Wttewaall en Tollens. Wegens het vergevorderde uur, wordt de verdere beraadslaging tot eene volgende zitting verdaagd, waarop de vergadering wordt gesloten. Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DEABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 8