De heer Cock. Zou het niet beter zijn, het artikel zelf in stemming te brengen? Het artikel, in hoofdelijke omvrage gebragt zijnde, verklaren er zich 10 leden voor en 10 leden tegen, weshalve ook hierover de stemmen staken en het nemen van een besluit wordt uitgesteld tot eene volgende vergadering. Voor hebben gestemd: de heeren Hubrecht, de MoenKrantz, van Ou- teren, Cock, Scheltema, van der Hoeven, Tollens, van Kaathoven en de Voorzitter. Tegen: de heeren Goudsmit, de Eremery, Hoog, Meerburg, van Wen sen, van Heukelom, du Rieu, Hartevelt, Wttewaall en Buys. Art. 63 luidt aldus: «Wanneer iemand begeeren mogt zijn puin of zijn uitgedolven grond gedurende eenigen tijd op gemeentegrond te laten liggen, moet hij daartoe vergunning aan Burgemeester en Wethouders vragendie hem deze voor korten en bepaalden tijd kunnen geven. Als na het verstrijken van dien tijd het puin of de uitgedolven grond niet door den eigenaar is weggeruimd, wordt het van gemeentewege wegge voerd. Bij bewezen onmogelijkheid der wegruiming kan echter door Burge meester en Wethouders een nader kort uitstel verleend worden." De heer Buys. Mag ik omtrent dit artikel aan de Commissie vragen of hetgeen hier bepaald wordt niet reeds ligt opgesloten in art. 59? Mij dunkt het puin behoort onder «de materialen of eenigerlei andere goederen", waarvan het laatstgenoemde artikel melding maakt. De heer van Outeren. Hier verkeeren wij in het geval dat het, bij het bouwen of herstellen van eenig pand, onvermijdelijk is eenc tijdelijke vergunning voor het laten liggen van puin op gemeentegrond te bezitten. In art. 56 wordt meer algemeen zoodanig gebruik van dien grond verboden. De heer Buys. Er is in art. 59 reeds van materialen gesproken en on der die algemeene rubriek valt ook het puin. Men heeft genoeg aan het algemeene voorschrift, en daarom zal ik mij verklaren tegen het nu aan hangig artikel. In hoofdelijke omvrage gebragt, wordt het artikel verworpen met 17 tegen 3 stemmen. Voor hebben gestemd de heeren de Moen, van der Hoeven en van Kaathoven. Art. 64 wordt goedgekeurd. Art. 65 luidt aldus: «Pennen of staken mogen niet tusschen de straatsteenen gestokennoch touwen of kettingen om boomenlantaarnpalen of brugleuningen geslagen worden. Waar walpalen ontbreken en eenig vaartuig tot laden of lossen eene kortstondige ligplaats behoeft, mag van de boomen gebruik gemaakt wor den tot het aanslaan van een touw of ketting. Een en ander zal echter in dat geval door een lap zeildoekkleed of mat moeten omwonden zijn." De heer Buys. Ik zal mij ook hiertegen verklarenmijnheer de Voor zitter. Het is weer een van die voorschriften waaraan in de praktijk slechts bij uitzondering wordt vastgehouden. Ik wil geen verbodsbepaling die men niet kan handhaven. De heer de Moen. Ik vind het juist noodig, dat die bepaling behouden blijve. Zij zal mogelijk wel veel ontdoken worden, maar dat is door de policie te constateren. Maar als de zaak volstrekt niet verboden wordt, heeft men er geheel de vrije hand in. Het gebeurt dan toch meermalendat de schippers zonder dringende noodzakelijkheid haken in den grond steken en daaraan hun touw bevestigen, tot groote schade van de straat. Maar ik weet ook, dat, als de policie er behoorlijk tegen waakt, dit voorschrift niet ijdel behoeft te zijn. De heer van Outeren. Ik weet nogtans dat er bepaaldelijk op gelet wordt; nog onlangs is mij gebleken dat een vonnis van het kantongeregt naar aanleiding van dit artikel is gewezen. De heer Buys. Het voorschrift is nieuwen toch verneem ik thans dat reeds vroeger de tusschenkomst van een policie-agent voldoende was om te beletten wat men nu verbieden wil. Is dit het geval, dan blijkt het duidelijk, naar ik meen, dat de bepaling zeer goed kan worden gemist. De heer de Moen. Het voorschrift is slechts voor een gedeelte nieuw, maar niet geheel. De heer van Heukelom. Er wordt nu een zonderling argument ge bruikt. Men wijst op twee a drie gevallendat de overtreding geconsta teerd isom de noodzakelijkheid van deze bepaling aan te toonenmaar zwijgt van de honderd gevallen, dat het niet plaats had. De heer van der Hoeven. Wij houden daarvan zeker geene statistiek maar het amendement heeft, naar het mij toeschijnt, eene zeer wijde strek king. Het is zeker dat, waar geen verbod bestaat, er ook geene overtre ding kan plaats hebben. Men kan, wanneer men dit laatste wil voorkomen, niet anders doen dan alles toelaten. De heer van Heukelom. Ja, ik geef het toe, de zaak heeft eene wijde strekking en zelfs eene veel wijdere dan de heer van der Hoeven misschien meent: want ik zou wel wenschen dat men hier tot het bewustzijn kwam van het zedelijk schadelijke van het maken van zulk eene bepalingdie ge lijk staat met een dood paard aan een boom gebonden. Door die menigvul dige voorschriften, die niet worden maar ook niet kunnen wordenna geleefd, ondermijnt men den eerbied voor de wet en verlamt de veerkracht van het gezag, wat ik hoogst bedenkelijk acht. In stemming gebragt, wordt het artikel goedgekeurd met 14 legen 6 stemmen. Tegen: de heeren Goudsmit, van Heukelom, du Rieu, Hartevelt, Wtte waall en Buys. Art. 66 luidt aldus: «Overtreding der bepalingen van dit hoofdstuk wordt, voor zoo verre daartegen bij de Algemeene Strafwet geene straf is bedreigdgestraft met eene geldboete van één tot vijf en twintig gulden en gevangenis van één tot drie dagente zamen of afzonderlijken wordt het van gemeentewege weggevoerde verbeurd verklaard. 1867. Bij overtreding der artt. 61 en 62 zijn zij aansprakelijk, die met het verrigten van het werk zijn belast." De heer Cock. Ik heb hierop twee aanmerkingen. Nu het araendement van den eer Buys aangenomen is kan het laatste lid van dit artikel ge rust verrallenen over art. 62 hebben de stemmen gestaakt. Maar ik heb eene tweede aanmerking. Er staat: «en wordt het van gemeentewege weg gevoerde verbeurd verklaard." Zou het niet beter zijn dit facultatief dan Imperatief te laten? Nu wordt de regter te zeer door het voorschrift ge bonden. De heer Buys. In de eerste plaats ondersteun ik het denkbeeld van den heer Cock om de bepaling nopens de verbeurdverklaring facultatief te stellen maar ten andere moet ik opmerken, dat volgens art. 162 der gemeentewet enkel kunnen worden verbeurd verklaard «het voorwerp van het misdrijf en hetgeen uit het misdrijf is voortgesproten, gelijk mede de middelenen werk tuigen die tot het plegen van het misdrijf hebben gediend of bestemd zijn geweest." Hier echter wil men verbeurd verklaren wat van gemeentewege is weggevoerd, zonder te denken aan de mogelijkheid dat ook is weggevoerd wat volgens de wet niet mag worden verbeurd verklaard. Op grond van deze overweging zou ik willen voorstellenachter de woorden «het van ge meentewege weggevoerde" nog te voegen: «voor zoover dit valt in de termen van art. 162 der gemeentewet." Eindelijk wenschte ik nog te vragen, of het niet beter ware, dat de artt. 66 en 67 wierden omgezet. In het eerst genoemde artikel worden de straften bedreigd tegen overtreding van het be paalde in dit hoofdstuk, terwijl in art. 67 nog een gebod volgt, welks niet naleving ook tot toepassing van straf kan aanleiding geven. De heer Cock. Ik vereenig mij zeer met de redactie, door den heer Buys voorgesteld. Zij staat netter, ofschoon ik haar niet geheel noodza kelijk acht. De heer Goudsmit. Ik zou wel willen voorstellen die geheele verbeurd verklaring hier weg te laten. Art. 162 der gemeentewet onderstelt een mis drijf, en wij behooren met die verbeurdverklaringen niet zoo kwistig te werk gaan. Zij treft meestal minvermogendendie in de boete of subsi diaire gevangenis reeds hun straf ondergaan. De Voorzitter. Zou de Commissie zich met die weglating kunnen vereenigen De heer van Outeren. Ik zou ook meenen, dat die verbeurdverkla ring wel kon achterwege blijven. De heer Buys. Ik trek dan mijn amendement in. Ten gevolge der voorgestelde omzetting wordt nu art. 66 veranderd in art. 67. De heer van Outeren. Er zal nu nog in de 2° alinea van art. 66 eene nadere regeling moeten plaats hebben, die afhankelijk zal zijn van de be- slisssing omtrent art. 62, dat nog eens in stemming moet worden gebragt. Ook in dat art. is niet uitgedrukt, wie de aansprakelijke persoon is. Wordt dat art. aangenomen, dan zal ook daar de persoon moeten worden ge-, noemd, die in art. 61, als de aansprakelijke, ten gevolge van het amende ment van den heer Buys, is aangewezen. De heer Goudsmit. Ik heb daar niets tegen, als art. 62 zal zijn aan genomen. De heer van Outeren. Dan is daarvan het gevolg, dat art. 61 blijft zoo als het geredigeerd was, en in de 2de alinea van art. 66 de aannemer van het werk aansprakelijk wordt gesteld. De heer Hartevelt. Maar er zal toch eerst moeten uitgemaakt wor den, of art. 62 wordt aangenomen; want de stemmen hebben daarover ge staakt. Dus dat voorstel zou dan ook moeten uitgesteld worden. De heer Cock. Ik geef dan in bedenking om de beslissing uit testellen tot die over art. 62. De Voorzitter. Kunnen de heeren er zich dan mede vereenigen om de verdere behandeling van art. 66 (thans 67) uit te stellen tot de beslis sing over art. 62? Dienovereenkomstig wordt besloten. Art. 67, nu 66, wordt goedgekeurd. De heer van Outeren. Moeten wij nu niet stemmen over het 4de hoofdstuk De heer van der Hoeven. Ik zou voorstellen dat niet te doen. De Voorzitter. Het is waar, wij kunnen het niet doen, zoolang niet alle artikelen van het hoofdstuk zijn afgehandeld. De heer Goudsmit. Over mijn araendement is nog niet gestemd. De Voorzitter. Neen, er is besloten om art. 66, thans 67, aan te houden, tot dat over art. 62 zal beslist zijn. Vijfde hoofdstuk. Straat-policie. De heer van Heukelom. Mijnheer de Voorzitter, nu wij genaderd zijn tot de bepalingen die betrekking hebben op het reinhouden der straten, wenschte ik eene zaak te bespreken die daarmede in naauw verband staat, maar die eigenlijk ziet op het behoud van de gemeente-eigendommen, waartoe de straten toch ook behooren. Bij het onderzoek van de begroo ting in de sectiën is er nog al aanmerking gemaakt op de groote kosten van onderhoud der bestrating; ook ik heb dat gevoelen gedeeld, maar het komt mij voor datwil men op de kosten van herstel besparenmen be ginnen moet met de oorzaken van vernieling zooveel mogelijk weg te nemen en daaronder behoort mijns inziens in de eerste plaats het schrob ben der straten. Ieder weet wat dat is. Met een bezem en een paar em mers gewapend, gaan de dienstboden op de straat, om die, zoo het heet, schoon te makenmaar inderdaad om de steenen los te woelen en uit hun verband te rukken, zoodat, wanneer er daarna een rijtuig overheen komt rollendie steenen wel stuk moeten gereden worden. Ik heroep mij op een ieder, die den toestand van de nog onlangs geheel vernieuwde bestrating langs Rapenburg en Apothekersdijk met aandacht heeft gadegeslagen. Vooral op het Rapenburg is het sterk sprekend, hoe voor de publieke gebouwen, waar gelukkig niemand zich om de reinheid der straat bekommert, en voor de woningen van sommige ingezetenen die op dit punt ook niet zoo angst vallig zijn, die bestrating nog in den besten toestand verkeert, terwijl zij 41

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 5