uit zijn voorstel weg te laten. Ik zal, gelijk ik gezegd heb, tegen het voorstel stemmenmaar acht het onnoodig thans in eene ontwikkeling te treden van de redenen, die mij daartoe bewegen. De heer Hubrecht. In deze voor de gemeente zoo gewigtige zaak is mijne zienswijze uitgedrukt in het rapport van Burgemeester en Wethouders van 28 Januarij 11., ook na de uitvoerige verdediging van den geachten voorsteller niet gewijzigd, maar veeleer door de krachtige wederlegging van vorige sprekers versterkt. Het onderwijs is in de laatste jaren alhier op eene wijze geregelddie door zeer velen wordt geroemden de rapporten der commissiën aan wie meer bepaald het toezigt is opgedragen, deelen dit in groote mate, en ontraden met klem de aanneming van dit voorstel. Ook met het oogdat in October des vorigen jaars eerst de verordeningen herzien en welligt verbeterd, zijn in werking gekomen, zoude ik het on raadzaam vinden, een voorstel aan te nemen, dat, zonder de werking der verordeningen nog te kennen, hierop van grooten invloed zoude kunnen zijn. De heer de Fremery. Het was en het is ook nu nogna al wat hier gesproken is, mijne overtuiging, dat door den geachten voorsteller niet of althans niet genoegzaam is in het oog gehouden dat het openbaar onder wijs, volgens art. 194 van de grondwet, een voorwerp is van de aanhou dende zorg van de regering. Het wordt dus gegeven in het algemeen belang en niet directelijk in het belang van het schoolgaand kind. Dit beginsel eischt naar mijne opvatting dat de staat of de gemeente, die er in voorzien moet, ook de kosten dragebehoudens de tegemoetkoming bij de wet toegestaan. Ik zal de grondenwaarop die meening steuntdoor zoo vele sprekers reeds met kracht en overtuiging ontwikkeld, nu niet herhalen, maar alleen trachten de financiële bezwaren, die tegen de bestaande rege ling zijn aangevoerd, te wederleggen. De voorsteller zegt: hetgeen te kort komt moet uit de beurzen van al de belastingschuldigen worden bijgepast; zelfs de onbemiddelde burgerhet zijn zijne eigene woorden, moet zijne bijdrage leveren om in het onderwijs van den meervermogende te voor zien. Deze bewering is niet juist. Het moge waarheid zijn geweest, zoo lang er plaatselijke accijnsen zijn geheven, sinds de afschaffing van deze is dit niet meer het geval, en juist daarin verheug ik mij dat niet meer on- vermogenden tot betaling worden gedwongendat niet langer van minvermo genden meer dan van de gegoeden gevorderd wordt. Dat was ook partij digheid, en zeker eene hoogst onbillijke, doch gelukkig behoort die heffing tot de geschiedenis, en zal zij nimmer terugkeeren. Thans zijn slechts 2845 hoofden van gezinnen in de directe belasting aangeslagenzooals ik vroeger in een der belastingontwerpen heb aangetoondis de gemiddelde getalsterkte van ieder huisgezin vijf, zoodat de belasting, die geheven wordt, slechts door 14,000 ingezetenen wordt opgebragt, terwijl er 24,000 van elke bij drage, dus ook van die voor het onderwijs, zijn vrijgesteld. De on- en minvermogenden worden alzoo niet belast ten bate van de meergegoeden. Of de aangegevene verhouding billijk en goed islaat ik nu in het midden en constateer alleen het feit dat de onbemiddelde burger niet betaalt voor de beschaafde klassen. Wordt het schoolgeld verhoogddan zal de ingezeten die met een talrijk gezin is bezwaard, juist in den tijd dat de meeste uit gaven voor de kinderen gevorderd worden en deze nog niets verdienen, uitermate worden gedrukt, terwijl hij later, als de opvoeding is voltooid, zal worden ontlast van de kleine bijdrage, die dan zonder veel inspanning wordt opgebragt; met andere woorden, bij verhooging zal in korte jaren moeten opgebragt worden wat bij de bestaande regeling over meerdere is verdeeld. Dit goede beginsel moet, dunkt mij, ook behouden worden. Dat de bijzondere school ook in de behoefte aan middelbaar onderwijs zou kun nen voorzien weerspreektmeen ikde geschiedenis. Op eene enkele uitzon dering na zijn voor de wet van 2 Mei 1863 nergers hoogere burgerscho len opgerigt. Den jongeling, die voor handel en nijverheid moest worden opgeleid, ontbrak alom de gelegenheid om, als de school voor lager onder wijs was doorgeloopenzich verder te bekwamen. Al te lang werd alzoo aan het grondwettig voorschrift niet voldaan en nu het rijk de hand biedt om in de behoefte te voorzien, acht ik eene bijdrage van 3500 of, zooals de heer Scheltema beweert, ƒ5200, ook al moest die worden bestendigdhetgeen ik evenwel niet verwacht, toch niet te hoog voor deze aanzienlijke gemeente. Bovendien de heer Goudsmit heeft het reeds gezegd, en ook in een van de verslagen, die voor mij althans hooge waarde hebben, is het opgemerkt dat in belastingen niet altijd 2X2 vier is. Ik vraag: zou ook in deze de verwachting van den voorsteller, in strijd met wat de ondervinding aan wijst, vervuld worden en zijn inderdaad de vooïdeelen die goed en goed koop onderwijs aanbrengen, ofschoon niet onder cijfers te brengen, niet aanzienlijker dan hij aanneemt? Heeft de aanvrage om gemeentegrond tot bebouwing van kleinere en grootere woningen niet 'juist het tegendeel be wezen? Het is althans mijne overtuiging, en om deze en zoovele andere gronden, in en buiten deze vergadering aangevoerd, zal ik mijne stem tegen de voordragt uitbrengen. De heer Hartevelt. Hoewel het reeds ruim vier uur isen de zaak van vele zijden is bezien, wenschte ik toch eene vraag, in des heeren Scheltema's redevoering voorkomende, naar mijne overtuiging te beant woorden, de vraag: is het onderwijs op de gemeentescholen dan Tiet onder wijs? Het gymnasium laat ik hier geheel buiten, sedert de heer Scheltema zelf heeft gezegdzijn voorstel tot verhooging van minerval voorloopig in te trekken, omdat de latijnsche scholen waarschijnlijk staats-instellingen zullen worden. De gemeentekas, zegt de heer Scheltema, betaalt voor het onderwijs op de gemeentescholenvoor hen die betalen kunnenveel te veel subsidie en dit wordt alzoo eene belasting, ook voor hen, die niet van die scholen kunnen of willen gebruik maken. Wat dat niet willen of niet kunnen in den regel beteekent, wil ik hier niet onderzoeken, maar wel als mijn gevoelen uitspreken, dat ik het een zegen voor onze gemeente beschouw, dat er zoo goeddegelijk onderwijs tot niet hoogen prijs gegeven wordt. Mijne kinderen gaan op particuliere scholen, niet omdat ik het onderwijs daar beter achtmaar om redenen die ik hier niet zal ontvouwenals voor den gemeenteraad en voor het publiek van geen belang; maar toch acht ik mij gelukkig mede te kunnen betalen in eene belasting, die zulke heil zame gevolgen heeft en hebben zalontwikkelingverlichting en beschaving van ons volk, het vormen van kundige mannen, voornamelijk uit onze middenklasse, die kern van onze natie. Die verlichting en beschavingdie kundige mannen zullen ons worden geleverd door het onderwijs, zoo als het op onze gemeentescholen wordt gegeven; nimmer te voren was het zóó goed, zóó degelijk, maar dit kost geld, en dit geld zal zonder morren en klagen voor het algemeen welzijn worden opgebragt. Gelukkig het land, gelukkig de stad, waar noch de aristocratie van geboorte, noch die van het geld meer de hoofdrol spelenen het onderwijs voor een ieder toegan kelijk wordt gemaakt, door eene belasting, waarin de meest gegoeden ook het meest betalen, hetzij die hunne kinderen op gemeente- of op particuliere scholen zenden. Eene inkomsten belasting, hadden wij die verkregen, zoude den besten waarborg voor de evenredigheid ook in deze hebben gegeven. Of ziet men niet veel te veel over het hoofddat de meergegoedendie b. v. 60 of 45naar gelang van het tal hunner schoolgaande kinderen be talen, daar niet mede afzijn, maar wel degelijk zooveel meer dan zij in de directe belasting (subsidie-schoolgeld als men wil) zijn aangeslagen, en betaalt hierin ook niet de meergegoede die, of zijne kinderen elders eene opvoeding laat gevenóf die in het geheel geen kinderen heeft? Het mag in vorige eeuwen soms te huis behoord hebbenom het volk zoo dom mogelijk te houden, in de eeuw die wij beleven staan algemeene beschaving en verlichting boven aanen die zalnaar mijne overtuigingverkregen worden door gemeentescholen, zoo als die hier zijn ingerigt. En hiermede heb ik voor mij de vraag: is dat onderwijs dan het onderwijs te noemen, met ja beantwoord. De Voorzitter. Ik geef thans het woord aan den heer Scheltema. De heer Scheltema. Het was aanvankelijk mijn voornemen, al de sprekers die mijn voorstel hebben bestreden te beantwoorden, en de ge maakte bedenkingen te wederleggen; maar als ik zie op de vele door mij gemaakte aanteekeningendan stuit ik op een groot bezwaar. Ik zou niet kort kunnen zijn, en dus de vergadering op nieuw langen tijd moeten be zig houden, terwijl het uur reeds zoo ver gevorderd is. Daarbij komt dat bijna al de leden zich toch reeds omtrent hunne stem hebben verklaard. Eene nadere uitvoerige verdediging van mijn voorstel zou dus op den uit slag der stemming van geen invloed meer zijn. Ik heb trouwens in de vorige vergadering reeds al de gronden ontwikkeld, die ik voor mijn voor stel heb. Ik zou dus hier en daar in herhaling moeten vervallenwaar door reeds vele bedenkingen zouden wegvallenvooral diewelke op eene verkeerde opvatting mijner woorden rusten. Met het oog op den uitslag der stemming zou ik de vergadering dus nutteloos rekken en dit wil ik niet. Ik kom dus van mijn aanvankelijk voornemen terug. Ik zal trach ten zeer kort te zijn en mij bij den beperkten tijd bepalen tot zeer enkele punten. Indien ik echter om de aangevoerde redenen de meeste oversla, wil ik echter niet geacht worden die toe te geven. De indruk, die de bestrijding van mijn voorstel in het algemeen op mij gemaakt heeft, is deze, dat men, met uitzondering van den heer Buys, het doel van mijn voorstel niet genoeg op den voorgrond geplaatst heeft, dat men het hoofdbeginsel er van niet heeft bestreden. Het doel van mijn voorstel is om de beschaafde en gegoede klassen wat meer te laten betalen voor het onderwijs dat zij genieten, en bij gevolg de gemeente wat minder. Men heeft mij niet bewezen dat wij met de subsidie voor de openbare scholen niet partijdig en niet onbillijk zijn. Er is veel gesproken over het nut van goed onderwijs, maar dat is de quaestie niet. Ik zeg het nogmaals ik ben ook voorstander van goed onderwijsvooral voor de lagere volks klasse en daarvan moet de gansche maatschappij de kosten dragenmaar als wij scholen oprigten voor de beschaafde en gegoede klassendan moe ten de kosten door die klassen zoo niet geheel, althans grootendeels gedra gen worden. Dit is niet wederlegd door al wat men heeft aangevoerd. De heer Goudsmit heeft wel beweerd dat op de scholen van meer uitgebreid lager onderwijs en op de hoogere burgerschool het aantal leerlingen zoo zal toenemen, dat in het vervolg de kosten door de opbrengst zullen wor den gedekt, dat daarom mijn voorstel ontijdig zou zijn, dat hij in den regel niet tegen veranderingen isechter in deze zaak welwant dat elke verandering moet rusten op feitenmaar mijn voorstel is immers juist op feiten gegrond'op den thans bestaanden toestandafgeleid uit de be grooting over dit jaar, terwijl de hoogleeraar nu tegen verandering is op grond van onzekere verwachtingen van hetgeen in de toekomst zou kunnen gebeuren. Wat het hoofdbezwaar van den heer Goudsmit betreft, de onwettigheid van mijn voorstel, dit is reeds door anderen voldoende wederlegd. Alleen dit nog. De hoogleeraar heeft ook gewezen op art. 36 van de wet op het lager onderwijs. Dat art. ziet alleen op het onderwijs, waartoe de ge meente verpligt isen voorziet in het geval dat noch de gemeente noch de belanghebbenden dat onderwijs kunnen bekostigen; maar het ziet niet op scholen b. v. als die van jufvr. Renssen of van den heer Japikse. De gemeente is niet verpligt om voor die scholen de kosten te dragen. Al thans ik zie nergens in de wet dat de gemeente verpligt is de kosten te dragen van afzonderlijke scholen, niet voor allen toegankelijk, maar voor kinderen van dezulken die de kosten betalen kunnen, en evenmin dat de kosten van het onderwijs der gegoede en vermogende klassen ook gedra gen moeten worden door de mingegoeden het is onbillijk dat juist voor de kinderen van die bevoorregte klassen de meeste subsidie gegeven wordt. Dat mijn voorstel niet doelmatig is, omdat het in strijd zou zijn met een vaste wet van staathuishoudkunde, namelijk deze, dat door hooger prijzen de opbrengst zal afnemenzie ik volstrekt niet inook niet dat die wet zoo vast is. De verhooging kan immers meer bedragen dan de verminde ring door het verlies van enkele leerlingenen vermindert het aantal niet dan gaat die »vaste" wet zeker niet op. En indien uit die wet zou moe ten volgen dat door lagere prijzen de opbrengst zal toenemen, dan neem ik dit nog minder als vaste wet aan. De opbrengst zal door lagere prijzen niet toenemen1". wanneer de consumtie haar grens heeft of niet kan toe nemen wanneer al de kinderen in Leyden school gaandan zal door ver lagen van prijs de opbrengst niet toenemenen 2°. wanneer de verkoop prijs, zelfs bij groote productie, nog te laag en te veel beneden den kos- tenden prijs is. De heer Goudsmit heeft de partijdigheid ten aanzien van subsidie aan de openbare school verdedigd met de bewering dat het algemeen belang dat der meerderheid isen dat deze is voor de openbare schooldat de minderheid nu maar maken moetdat zij meerderheid wordt. Ik heb in de vorige vergadering reeds aangetoond dat, wat het aantal schoolgaande kinderen betreft, er bijna geene meerderheid is; want dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 8