loochenbaar, dat het verval van dat onderwijs vóór 1857 voor een goed doel in zijn industrieel karakter moest worden gezocht. Men heeft in dat jaar teregt begrependat verbetering van het onderwijs vóór alles een geldquaestie wasdat verhooging van bezoldiging het eenig middel was om onderwijzers te verkrijgen geschikt voor de taak die zij te vervullen heb ben, maar tevens dat, zoolang het schoolwezen geheel aan de zorg van bij zondere personen bleef toevertrouwdde bestaande concurrentie die alge- meene verhooging van tractementen zou onmogelijk maken. Daarom kwam het publiek gezag ook hier tusschenbeidenovertuigd dat, om allezins vol doend onderwijs te verschaffenmen althans niet dan bij uitzondering moest trachten het geven van dat onderwijs tot eene winstgevende zaak te maken. Ziedaar op welke wijze de staathuishoudkundige quaestie naar mijne mee ning gesteld behoort te worden. Heelt de gemeente door hare zorg èn voor het middelbaar onderwijs èn voor het lager onderwijs instellingen in het leven geroepen, die wij zonder hare tusschenkomst zouden hebben moeten missenen heeft zij ons door die instellingen groote diensten be wezen Zoo neenbreek dan af wat tot stand is gekomenzoo jadan moet men erkennen dat èn het middelbaar èn het lager onderwijs voor alles door haar toedoen gekomen is tot die mate van ontwikkeling, welke het thans bereikt heeftlaat men dan ook toegevendat de gemeente de diensten, die zij verrigt heeft, beter verrigtte dan de particulier het blij kens de ervaring hier ter stede doen kon; laat men dan ook toegeven, dat hare tusscbenkomst met de regelen van de staathuishoudkunde in volkomen overeenstemming is. Kan de vergadering met de hand op het hart ver klaren, dat, als men de nieuwe openbare scholen sluit, het onderwijs even voldoende zal blijven als het nu is, dan moet men die scholen sluiten. Durft men echter zulk eene verklaring niet afleggen, men klage dan ook niet over het geld aan de scholen ten koste gelegd, want dat geld is goed besteeden heeft gestrekt om der gemeente eene dienst te bewijzen welke zij zonder de tusschenkomst van het publiek gezag zou hebben moe ten missen. Ik kom nu tot mijne tweede vraag, de vraag, of de voorsteller het doel, dat hij voor Oogen heeft, ooit bereiken kan langs den weg, dien hij wenscht te volgen? De heer Scheltema heeft onderscheid gemaakt tusschen de scholen van rijken en armenen de scholen voor meer uitgebreid lager on derwijs voorgesteld als uitsluitend voor de rijken besterad. Hij meent nu dat het niet aangaat, door het lage schoolgeld op die instellingen, als het ware aan de rijken een subsidie te verstrekken uit de gemeentekas. Ik moet bekennen dat ik die gansche voorstelling met onvermengd leedwezen heb aangehoord, omdat zij mij voorkomt bij uitstek onbillijk te zijn. Het betrekkelijk laag bedrag der schoolgelden is zeker niet gesteld om de rij ken van dienst te zijnmaar om het uitgebreid lager onderwijs ook onder het bereik te brengen van de kleine fortuinen, overtuigd als men is, dat de burgerklassen niet minder dan de hoogere aan dat onderwijs behoefte hebben. Men heeft in deze discussie veel gesproken van staathuishoudkun de; maar nu zij het mij veroorloofd op mijne beurt te herinneren aan eene staathuishoudkundige wet, precies als geen andere, en geldende door alle eeuwen en onder alle hemelstrekente weten dezedatbij elke rijzing in den prijs van eenig product, dit product ophoudt binnen het bereik te vallen van een zeker aantal consumenten. Ik betwijfel het zeer, of de geachte voorsteller op deze staathuishoudkun dige wet genoegzaam heeft gelet. De heer Scheltema vraagt ergens, of in de toepassing van de staathuishoudkunde tweemaal twee dan geen vier is. Ik geloof te mogen antwoorden: niet altijd, en althans als zeker te mogen stellen, dat hier de ervaring leeren zou, dat tweemaal ƒ60 niet altijd ƒ120 oplevert. Verdubbeling van het schoolgeld moet natuurlijk leiden tot ver mindering van het getal scholieren, omdat er daaronder vele zijn, wier ou ders, als zij met moeite 60 opbragten, in geen geval 120 zullen kunnen opbrengen. Hoe groot dat getal zijn zal is niet vooraf te berekenenmaar het moet aanzienlijk zijn. Misschien is het zoo groot, dat de gemeentekas uit de verhooging van het schoolgeld volstrekt geen voordeel trekt, maar in geen geval kunnen de financiële resultaten zoo gunstig zijn voor de ge meente als de heer Scheltema die voorspiegelt. En welke toestand zal dan door de aanneming van het voorstel in het leven zijn geroepen? Juist die waartegen de heer Scheltema strijd voert. Zonder belangrijk voordeel voor de gemeentekas zal men de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs in den eigenlijken zin van het woord tot scholen voor de rijken maken. Leyden zal met de gelden, aan de geheele burgerij ontleendtweederlei scholen subsidiërende scholen van op- en minvermogenden en de scholen der veelvermogendende middenklasse ofschoon haar aandeel in de belasting opbrengende, wordt buitengesloten. Stond ik op het standpunt van den heer Scheltemadan zou ik in het belang van mijne beginsels een geheel ander voorstel hebben gedaan dan nu van hem is uitgegaan. Ik zou dan een van beiden verlangen: of vernietiging zooveel mogelijk van de openbare gemeenteschool, zonder te vragen, of op die wijze ook iets aan de burgerij onttrokken wordt, waaraan zij behoefte heeftof verlaging van het schoolgeldopdat de kostendoor het alge meen gedragenook ten voordeele zouden komen van het algemeen. De geachte voorsteller heeft gesproken van dat trotsche gebouw op de Pieters kerkgracht waarop de burgerman met weerzin neerziet, omdat het ook met zijn geld betaald, maar niet ten zijnen voordeele gebruikt wordt. Welnu, breng het schoolgeld op 30 of nog lager en de poorten van het trotsche gebouw zullen ook openstaan voor de kinderen van dien burgerman. Of mogt hij door die openstelling niet worden gebaat, mogt het waar zijn wat de heer Scheltema beweert, dat ter opleiding van den amhachtsman iets anders noodig is dan op de hoogere burgerschool wordt aangebodenwelnu, ik zou dan van zijn standpunt voorstellen de bestaande leemte aan te vullen en dus trachten te verkrijgen, dat de gelden, door het algemeen opgebragt ook werkelijk ten nutte van het algemeen werden besteed. Maar wat bier van zijeene transactie als nu wordt aangeboden loopt in elk geval lijnregt aan tegen het doel, dat men aanprijst. De heer Scheltema. Ik zie er wgl qenigzins tegen op, mijnheer de Voorzitter, om thans op al hetgeen er nu reeds aangevoerd is achtereen volgens te antwoordenvooral wegens het vergevorderde uur De heer van dek Hoeven. Ik wilde vragen, mijnheer de Voorzitter, daar reeds zoovele leden gesproken hebben, waarop de heer Scheltema zou hebben te antwoorden, maar nog niet alle, of ook eerst met de rondvraag zoude kunnen worden voortgegaanopdat de heer Scheltema niet verpligt zij tweemalen te antwoorden. De Voorzitter. Ik dacht hetzelfde en wilde daarom juist den heer Scheltema uitnoodigen met zijne beantwoording te wachten, tot dat alle leden hun gevoelen hebben uitgebragt. De heer Driessen. Ik ben een groot voorstander van de scholen zooals wij die thans bezitten en waarop Leyden met regt roem mag dragenik zie in het voorstel een streven om het bestaan dier scholen te ondermijnen en te vernietigenen daar zal ik mij tegen verklaren. De heer van Wensen. Ik stem volkomen in met hetgeen door de vorige sprekers tegen het ontwerp is gezegd, en zal dan ook mijne stem tegen het voorstel uitbrengen. De heer Wttewaall. Mijnheer de Voorzitter, ik ben hier gekomen met het voornemen om mijn gevoelen over het voorstel te zeggen. Doch nu er reeds ruim twee uren discussie over deze zaak heeft plaats gehadverlang ik geene gronden daartegen meer bij het gesprokene te voegen en ben bereid mijne stem uit te brengen. De heer Stoffels. Het zou meer dan overbodig kunnen schijnennadat velen zoo krachtig over het voorstel van weerszijden het woord hebben ge voerd, nog nader in dezen of genen zin in eene ontwikkeliug er van te treden. Maar er is toch nog één puntdat ik in deze aangelegenheid van zoo grooten invloed beschouw, dat ik het niet ondienstig acht het nog aan te voerennamelijk dit. Het is weinige jaren geledenvoor de invoering der nieuwe wet op het onderwijs, dat de gemeente verpligt was, wegens gebrek aan schoolgaande kinderen, twee onderwijzers hun ontslag te geven, onder toekenning van pensioen weinig belangstelling in het onderwijs was er vermoedelijk de oorzaak van. Korten tijd nadat de wet was ingevoerd en ter uitvoering er van de nieuwe inrigting van het schoolwezen was tot stand gekomenis het getal kinderen zoozeer vermeerderddat er gebrek aan localiteit ontstond en nieuwe onderwijzersten gevolge van het vermeer derd getal kinderen, moesten worden benoemd, en nieuwe localen worden daargesteld. Aan de school van den heer van Efveren, hoe groot ook, op de Oude Vest, is zelfs thans nog behoefte aan plaatsing van 50 kinderen, die voor alsnog niet kunnen worden opgenomen. Wel een bewijs, dat dat onderwijs zeer goed is, en die nieuwe wetgeving krachtig in het belang der jeugd werkt. Er was ook gebrek aan gelegenheid om de onderwijzers zelve meer te bekwamen. Het was alleen de heer de Gelder, die zich destijds daarmede onledig hield. Hij gaf eens in de week gratis les in de vakken waarin destijds de hulponderwijzers verklaarden niet ervaren te zijnen er bestond geene gelegenheid buiten den heer de Gelder om zich te be kwamen, en thansToen was liet onderwijs geheel aan particulieren overgelaten. De groote quaestie loopt waarlijk over geen aanmerkelijke som. De heer Scheltema zegt, dat elk leerling op de school voor middelbaar onderwijs op /"160 komt te staan, dus na aftrek van het subsidie f67. De staten echter, die overgelegd zijn, doen zien, dat niet elk kind kost 67, maar /'35. En nu maak ik mij sterk, dat vóór September zich wel meer dan een 30-tal leerlingen zullen aanmelden. Dan zullen de schoolgelden wel nagenoeg gevonden worden en die school door hare inkomsten nagenoeg hare uitgaven bestrijden. Dit wat de hoogere burgerschool betreft. Wat het gymnasium aangaat, heeft de heer Scheltema dat zelf losgelaten. Ik zal daarover dus niet verder spreken. Wat de scholen van den heer Japikse en jufvr. Renssen betreft, die staan zoozeer in verband met. de hoogere burgerschool, als strekkende tot meerdere ontwikkeling en beschaving, dat, als zij ten gevolge van te hoog schoolgeld opgeheven wierdenook zeker de hoogere burgerschool aanmerkelijk benadeeld zoude worden. De vraag is alleenniet of dit of dat individu meer belast moet wordenmaar of er individuen geleverd worden, die, dat onderwijs werkelijk met vruchtgenoten hebbendein de maatschappij vruchten afwerpenten dienste dier maat schappij. En dan bestaat er ruime stof van tevredenheid; en kan men wel zeggendat dit opweegt tegen de kosten. Ik zal niet verder gaan. Dat Burgemeester en Wethouders zoo kort zijn geweest in hun rapport, deze zaak betreffende, is daaraan toe te schrijven, dat zij zich geheel konden vereenigen met de inzigten van hen, die ter zake gezegd kunnen worden door en door kundig in deze te zijn en allereerst bevoegd hun oordeel dien aangaande uit te brengen. Burgemeester en Wethouders konden dus geheel verwijzen naar de grondenin de rapporten zoo ruimschoots blootgelegd en ontwikkeld. Ik ben overtuigd, dat het openbaar onderwijs in hooge mate nut gesticht heeft, waarvan een ieder zich ook heeft kunnen overtuigen. Ik zeg daarom niet, dat ook het bijzonder onderwijs niet goed is; maar het is volgens mij onbetwistbaar, dat het openbaar onderwijs verre de voorkeur verdient, om redenen eigenaardig door de wet er aan verbonden. De heer van der Hoeven. Als ik moest oordeelen over anderen uit mij zelf, dan geloof ik te mogen zeggen, dat wij vermoeid zijn van het aanhooren van zoovele en velerlei beschouwingen. Ik althans kan zeggen dat ik na die lang gerekte discussie allezins vermoeid hen door den maal stroom van gevoelens, die elkander afgewisseld en doorkruist hebben. Hebben wij nu een vasten grond om een bepaald besluit te nemen? Ik weet het niet. Ik voor mij heb wel een vast gevoelen. Maar als men na al het gehoorde zou vragenof er over het onderwerp zoo veel licht verspreid is, dat er bij de vergadering een vast gevoelen gevestigd i$zog ik daarop geen stellig antwoord durven geven. Ik zal tegen het voorstel stemmen en ik heb in dien geest reeds voorlang mij tegen den hé®f Scheltema zeiven uitgelaten. Maar ik acht mij gelukkig thans rond en openlijk te verklaren, dat het voorste] van den heer Scheltema ontijdig en voorbarig is aangegrepenom tot middel te dienen om op de verkiezingen voor den gemeenteraad invloed uit te oefenen. Dat heeft mij leed gedaan. Ik vond dat verkeerd en moet daar als eerlijk man tegen opkomenzoo als ik dat ook reeds vroeger bij elke gelegenheid aan mijne vrienden en be kenden gedaan heb. De heer Rutgers heeft gesproken en met waardigheid gesproken van bij hem bestaande gemoedsbezwaren. Maar al willen wij daaraan ook regt laten wedervarendaarop kunnen wij echter in deze ver gadering niet letten. Wij moeten de wet, zoo als zij is, uitvoerenden die quaestie buiten behandeling laten. Maar ik moet eindigen en zal geene lange rede houden, al werd die ook voorafgegaan door de verklaring dat ik kort zal zijn, en ik kan nu des te eerder mij van discussie onthouden, omdat de heer Scheltema zijn voornemen verklaard heeft van het gymnasium

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 7