alleen dit nog bij te voegen, dat ik mij in het openbaar in de Leydsche
Courant van 9 Januarij 11. over dien strijd heb uitgelaten en dien toen
niet eerlijk heb genoemd, dat ik thans deze woorden hier herhaal en daar
van niets terugneem.
De heer van Outeren. Ik acht de zaak van de verschillende zijden
overvloedig toegelicht en de argumenten uitgeput, zoodat ik het niet noodig
reken de gronden te herhalen, waarom ook ik mij tegen het voorstel zal
verklaren.
De heer Krantz. De zaak is, ja, voldoende toegelicht, maar ik ben
het met den heer Kneppelhout eens: in belangrijke quaestiën geeft men
gaarne reden van zijne stem. Wat nu de agitatie betreft die het voorstel
heeft verwekt, acht ik het gelukkig dat zich die vertoond heeft, en alle
autoriteiten er over zijn gehoord. Ik ben voor strijdwanneer de zaak dien
waardig is; wij hebben lang genoeg geslapen.
Wat het onderwijs betreft, ik behoor tot die burgers die weten, hoe het
was vóór de tegenwoordig bestaande regeling. Het zoogenaamde vrije of
bijzonder onderwijs staat gelijk met geen onderwijs. Ondersteuning is
noodig, hetzij die door de kerk of den staat gegeven wordt. Het kerkelijk
onderwijs heeft zijn tijd gehad, en dat het openbare het eenige goede voor
ontwikkeling isblijkt niet alleenzoo als reeds is gezegd uit de resultaten
daarvan in Amerika verkregen, maar ook in naburige staten. De heer
Scheltema heeft zich beroepen op het bijzonder onderwijs van vroegeren tijd
en eenige voorbeelden geciteerdmaar daardoor alleen aangetoonddat
slechts voor meergegoeden dat onderwijs verkrijgbaar was. Alleen het
hooger onderwijs is beschermd geworden en behouden gebleven, daarentegen
het nationaal onderwijs geheel verwaarloosd. Het gevolg er van is, dat wij
geene nijverheid noch handel hebbenzoo als die wezen kondengeen leger
noch marine. Het eenige middel om verbetering te verkrijgen is uitbrei
ding van het onderwijs. De voorsteller verwacht alles van de praktijk;
maar hoe is het met zoovele praktische werklieden in deze gemeente gegaan
Door gebrek aan voorlichting en hulp zijn die van honger en gebrek om
gekomen. De Leydsche nijverheid heeft hare herleving te danken aan
enkele industriëlen, die zich hulp van vreemde personen en werktuigen
hebben verschaft. Men verraadt, mijns inziens, groot gebrek aan keunis
van maatschappelijke toestanden, te beweren dat alleen praktische kennis
noodig en wetenschappelijke overbodig is. Ik zal evenwel hierover niet ver- i
der spreken. Wat de heer Scheltema verlangt blijkt, dunkt mij, voldoen-
de uit hetgeen hij gezegd heeft: onderwijs waardoor het kind niet uit zijn
stand wordt gerukt, en de zoon blijve wat de vader geweest is; alzoo de
knecht blijft knecht. Dat principe behoort tot eene vorige eeuw, waartegen
niet zonder opoffering van bloed en goed gestreden is, maar gelukkig met
het gewenschte gevolg. Met volle overtuiging zal ik tegen het voorstel
stemmen.
De heer du Rieu. Ik zal tegen het voorstel stemmen. Ik geloof, dat
men aan de stad eene groote ondienst zou bewijzenals men den goeden
weg ging verlaten, waardoor het goed en goedkoop onderwijs zoo duur
zou worden, dat het voor velen ontoegankelijk werd. Het doel zou zoo
doende niet bereikt wordenen men kreegin plaats van vermeerdering
vermindering van ontvangsten.
De heer de Moen. Ik behoor tot die leden van de vergaderingdie de
goede bedoelingen van den heer Scheltema erkennen. Financieel heeft hij
gelijken dit door zijne toelichtingen voor acht dagen bewezen. Ik spreek
hem niet na, want reeds voor 15 jaren, in 1852, toen ik voor de eerste
maal als lid der Commissie van Financiën de rekening en verantwoording
over 1851 van de gemeente zag en ontwaarde dat voor het gymnasium als
post van uitgaaf was verantwoord 11925.55*, en als opbrengst slechts
ƒ4950 daar tegenover stond, en de scholen voor onvermogenden f 8358.77
kostten (de eenige waarvoor wij toen hadden te zorgen), reeds toen heeft
het mijne verwondering opgewektdat zoo weinig scholieren zooveel hadden
gekosttegenover honderden arme kinderen. Ik heb daartegen steeds
mijne bedenkingen ingebragt; maar altijd was de geest der vergadering,
dat het gymnasium moest blijven in dien toestand; hoe kon en mogt het
anders tegenover de hoogeschool? Ik heb mij aan de meerderheid onder
worpen en later mijne financiële bezwaren prijs gegeven. In 1857 kwam
de wet op het onderwijs en als gevolg daarvan de indiening van verschil
lende ontwerpen in handen van de Commissie van Financiën. Toen is mijne
eerste bemerking geweest, dat ik wel geloofde, dat dat onderwijs zeer
uitmuntend zou zijn, maar dat, als de gemeenteraad ondernemer werd
van het openbaar onderwijsde gemeentekas daarbij al eene zeer nadeelige
rekening zou maken. Wat ik gezegd heb, heeft zich dan ook sedert
bewaarheid. Ik heb mij, waar het te pas kwam, altijd verklaard tegen
te ruime en kostbare uitbreiding van het onderwijs. Mijn bezwaar lag tel
kens niet alleen in de weinige ontvangsten, dan wel in den in mijne oogen
te grooten aanleg en uitbreiding, waardoor de uitgaven gedurig klommen,
zelfs nog in het laatste jaar. Ik wil besluiten met deze stellingdatindien
de ingezetenen niet zijn verpligt ook belasting te betalen in het tekort voor
het openbaar onderwijs van hen die zeiven kunnen betalende heer Schel
tema dan volkomen gelijk heeft. Doch dit is eene vraagdie door staathuis
houdkundigen voldingend moet worden beantwoord; want de explicatie, die
wij daar hoorden van art. 33 is voor mij ook nog zoo helder niet. Ik
heb tot dusver gesproken als lid van den Kaad, maar nu wat betreft het
rapport der Commissie van Financiën, waarmede ik mij kan vereenigen.
De heer Scheltema heeft zich beklaagd, dat hij reeds maanden lang dat
rapport had te gemoet gezien. Ik wil het gaarne gelooven. Hij heeft
zijn voorstel in de maand November van het vorige jaar ingediend
maar de Commissie heeft de stukken niet eerder ontvangen dan in
de tweede week van Februarij 11. In de tweede plaats heeft hij
gezegd, dat het onbestemde in het rapport der Commissie hem zeer
?s tegengevallenhij dacht daarin eene wederlegging van zijn beginsel
te zullen vinden. Wij dachten echter, dat dit reeds zoozeer was toegelicht,
dat wij ons op dat terrein niet behoefden te wagen. Maar in de derde
plaats heeft de heer Scheltema gezegd, dat de Commissie wel cijfers had
geleverd omtrent de eerste en tweede klasse, maar niet genoeg omschrijving
daarvan gegeven had. Ik weet niet, of de leden van den Eaad gezien
hebben, dat bij het rapport nog gevoegd waren 2 J vel geschreven bij
lagen, behoorlijk in lijnen aanwijzende alle bijzondere uitgaven en ontvang
sten, in zooverre die bij de rekening over 1866 bekend waren. Die nam
de Commissie tot grondslag. De heer Scheltema nam ook de begrooting
van 1867 op. Vandaar het schijnbaar verschil. En nu hadden wijjn
overleg met den secretaris, verzocht alleen de resultaten dier bijlagen in
ons rapport te doen drukkenmaar dat is zekerhet overige heeft in schrift
op de leeskamer ter inzage gelegen. Ik heowat mij betreftwel geaarzeld
in de Commissie ten aanzien eener tweeledige conclusie, maar gemeend
daartoe nu niet te moeten komen. Bij de revisie der betrekkelijke verorde
ningen voor acht maanden heb ik voorgesteldde schoolgelden der scholen
lett? Cdie van den heer van Wijk en van jufvr. Jesse, te brengen van
ƒ16 op/24. Ik merkte al spoeiiig, dat dit denkbeeld geen ingang yond,
en trachtte dat dan toch provisioneel op f 20 te brengen. Ook dat kon ik
niet gedaan krijgen, hoewel die uitgaven niet voor de helft door de ont
vangsten worden gedekt. Ik dacht dus: wat zal ik nu, een voorstel in een
voorstel doen, dat niet dan de discussiën nutteloos zou vermeerderen? Ik
kwam dus tot die eenparige conclusie, in de hoop dat de hoogere burgerschool
zich zoo zal uitbreiden, als ons wordt voorgespiegeld, dat de kosten worden
gedekt. Mogtcn dan de scholen lett. D, die van den heer Japikse en van
jufvr. Kenssen, ook eene betere toekomst te gemoet gaan, dan waren ook
die nadeelige saldo's tijdelijk. Ik hoop, bij meer gunstige gelegenheid, als
de hartstogten wat kalmer zijn, dat deze zaak dan meer in verband tot de
uitgaven zal te brengen zijn; dan eerst acht ik mij verantwoord. Ik heb
daarom geadviseerd het voorstel voor alsnog niet aan te nemen.
De heer Buys. Ik geloof, dat wij de vergadering aan ons verpligten
wanneer wij de reeds lang gerekte discussiën zooveel mogelijk trachten te
beperken. Ik voor mij althans zal mij niet wagen aan eene breedvoerige
bestrijdingzoomin van het voorstel zelf als van hetgeen sommige leden
ter ondersteuning van het voorstel hebben bijgebragt. Intusschen in de
tot nog toe gevoerde discussie bleef juist die zijde van het vraagstuk geheel
op den achtergrond, waaraan de geachte voorsteller, blijkens zijne toelich
ting, de meeste waarde hecht, namelijk de staathuishoudkundigeen daarom
zal*1 'hethoop ik, niet overbodig schijnen, wanneer ik nog voor een zeer
kort oogenblik stilsta bij deze dubbele vraag 1°. is de organisatie van
het onderwijs te Leyden in strijd met de beginselen eener gezonde staat
huishoudkunde? 2°. kan het voorstel van den heer Scheltema tot eenig
goed resultaat leiden? Op beide deze vragen moet, naar mijne meening,
een ontkennend antwoord worden gegeven.
Het is onbetwistbaar een voorschrift van de staathuishoudkunde, dat
het bewijzen van de diensten, waaraan de maatschappij behoefte heeft,
in den regel aan de bijzondere nijverheid moet worden overgelaten. Waar
om Omdat de ervaring bewezen heeftdat die nijverheid tot het bewijzen
van zulke diensten de meeste geschiktheid bezit. Door eigenbelang ge
dreven zal de particulier er naar strevende dienst;welke wij van hem
vragenop de beste wijze te verrigtenen onder den invloed van de con
currentie zal hij zich tot loon van zijne dienst met den kostenden prijs
moeten tevreden stellen. Vooral in die twee omstandigheden ligt de reden
van de voorkeur, welke in den regel aan de particuliere nijverheid toekomt.
Stelt men zich b. v. de vraag, of het op den weg ligt van de gemeente
om gas te fabriceren ten dienste van de burgers, dan geloof ik, dat men
niet veel staathuishoudkundigen zal aantreffendielettende op de zoo
even gestelde beginselen, geneigd zijn een toestemmend antwoord te geven.
Ik mag dan ook mijne verwondering niet ontveinzen, dat de heer Scheltema,
die met zooveel warmte ijvert voor eene zuivere toepassing van de staat
huishoudkunde, tot nog toe elke gelegenheid heeft laten voorbijgaan om
ten aanzien van dezen tak van nijverheid hier ter stede tot een meet
zuiveren toestand te geraken dan nu bestaat.
Maar wat hiervan zij, één zaak is duidelijk, namelijk deze, dat de
zelfde reden, waarom men bij het bewijzen van de gevorderde diensten in
den regel aan de particuliere nijverheid de .voorkeur geeft, er toe leiden
moet om de hulp van het publiek gezag in te roepen, overal waar het
blijkt dat dit gezag bij uitzondering beter geschikt is de dienst te bewijzen.
Behoort het geven van onderwijs tot die laatste soort van dienstenhier
te Levden althans? In deze practische vraag resumeert zich de geheele
quaestie. De heer Scheltema heeft zich, dunkt mijaan eene colossale/;etó»o
principii schuldig gemaakt door deze vraag als eene uitgemaakte voorop te
stellen, want juist daarover loopt de geheele strijd. Is het waar dat de
particuliere industrie even goed in de behoefte aan onderwijs kan voldoen,
dan heeft hij gelijk met de bestaande regeling onstaathuishoudkundig te
noemen; blijkt echter het tegendeel, dan hebben wij, zijne tegenstanders,
de staathuishoudkunde op onze hand. Wat al dadelijk het hooger onder
wijs betreft zoo staat het vast, dat de tusschenkomst van het hoog gezag
daarbij niet kan worden gemist; en toch, ging de bewering op, dat de
staat nooit in de kosten van onderwijs voor de gegoede klassen be
hoort bij te dragendan zou voor alles de regeling van het hooger on
derwijs veroordeeld zijn, omdat men juist daar aan de aanzienlijkste klassen
te hulp komt. Maar het behoeft geen betoog, dat men het hooger on
derwijs niet tot eene particuliere industrie kan maken, zonder het te ver
nietigen, en daarom is men het vrij algemeen eens, dat men althans bij
dat onderwijs te doen heeft met eene taakwelke alleen door den staat
behoorlijk vervuld kan worden. Wat het gymnasium betreft, dat er be
hoefte bestaat aan voorbereidend hooger onderwijs, niemand kan het tegen
spreken. Kunnen bijzondere personen die behoefte bevredigen? De heer
Scheltema meent ja, en beroept zich op particuliere instellingen van dien
aard, welke vroeger bestonden. Intusschen het is niet de vraag, of die
instellingen er waren en nog zijnmaar of zij voldedenen nu zou ik
met alle bescheidenheid meenendat wanneer de gemeenteraad van Leyden
omtrent die vraag advies noodig heeft, hij dat advies moeijelijk aan de
heeren industriëlen kan gaan vragen. Hoe is het gesteld met de hoogere
burgerschool? Behoort de taak welke deze vervult bij particulieren te huis?
Zoo ja, men zegge mij dan waar en hoe de particulieren vroeger die taak
vervulden; men noeme mij de instellingen van middelbaar onderwijs hier
ter stede, welke door de publieke school verdrongen zijn. Kan men dit
niet, dan heb ik ook hier slechts te constateerendat de maatschappij
groote behoefte had aan de dienst, nu door die school bewezen, om veilig
te kunnen besluiten, dat het publiek gezag het verrigten van die dienst
zeer teregt als zijne taak heeft aangemerkt.
Eindelijk het meer uitgebreid lager onderwijs, bestond daar aanleiding
voor tusschenkomst van het publiek gezag? Het valt niet te loochenen dat
de particuliere industrie zulk onderwijs leveren kanmaar het is even on-