hebben begrepen. Het zal aan mij liggenof wel het is mij ontsnapt want ik begrijp maar niet wat dat artikel met de quaestie der schoolgelden of der onderwijskosten te maken heeft. Dat art. begint met te zeggen, dat onderwijs een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering is.° Van kosten spreekt het niet. Verder spreekt het van de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Weer niets van onkosten. Ook wijst het op de verschillende wetten, die op het onderwijs moeten gemaakt worden; doch niets van kosten. Verder bepaalt het uitdrukkelijk, dat //overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven" wordt. Deze bepaling kan tot de consequentie leiden, dat, aangezien er wel bijna overal armen zullen gevonden worden dezen dat onderwijs gratis moeten ontvan gen, wil de bepaling geen doode letter blijven. Wij hebben dan ook eene wet op het lager onderwijs, die dat bepaalt, en daarin kan en wil het voor stel van den lieer Scheltema geene verandering brengen; want schering en inslag er van is, ik heb dat reeds meer gezegd, dat de ouders, die betalen kunnenhet onderwijs hunner kinderen dienen te betalen. Wat het overige door den heer Goudsmit gesprokene betreftzoo ligt het niet op mijn weg daarop te antwoorden. Ik wil dit hier alleen bijvoegendat sommige pun ten door hem aangeroerd, zooals onder anderen de vaccine en het varkens- vleeschmij toeschijnen door hem meer als scherpzinnige redeneringen te zijn aangevoerd dan wel als argumentatiesten dezen volkomen van toepassing. De heer van Heokelom. Mijnheer de Voorzitter, er behoort eenige moed toe, om na al het gesprokene, waarbij op zoo meesterlijke wijze de gronden voor het voorstel zijn wederlegd, nog eenige woorden daarover te spreken. En toch vermeet ik mij van deze gelegenheid gebruik te maken om openlijk te kennen te gevenhoe weinig ik met het voorstel van den heer Scheltema ben ingenomenik zal daarbij echter trachten kort te zijn. Vooraf echter zij het mij geoorloofd een woord te zeggen over de klagt van den heer Scheltemaals zou er indiscretie hebben plaats gehad ten aanzien van zijn voorstel, omdat het besproken en beoordeeld was, voor dat het openbaar heid had^ gekregen door behandeling in deze vergadering. Ik deel dat ge voelen nietik meen datzoodra hier in den Raad een voorstel gedaan wordtzoodanig voorstel publiek eigendom isen door het publiek mag en moet beoordeeld worden, en dat zulks waar en in den aard der zaak gelegen is wordt door het voorbeeld van den heer Scheltema zeiven bevestigd. Hij toch heeft gemeend aan de toelichting van zijn voorstel en aan de we derlegging der bezwaren, daartegen ingebragt, de meest mogelijke publici teit te moeten geven en heeft ons den weg aangewezen hoe daartoe te ge raken.^ Ik eerbiedig die handelwijze gaarne. Maar wanneer ik nu bij de indiening van het voorstel hier in den Raad den wensch te kennen gege ven had, dat het wierd voorgelezen in de raadsvergadering, dan zou daaraan natuurlijk zijn voldaan en zou het immers evenzeer in de Handelingen zijn opgenomen, en aan de publiciteit zijn prijs gegeven, en iedereen het regt gehad hebben er zijn oordeel over te zeggen; en waarom zou dit nu niet geoorloofd geweest zijnnu die formaliteit niet is vervuld? Daarenboven verklaar ik niet te begrijpen, hoe hier sprake kan zijn van indiscretie in den gewonen zin. Het voorstel was naar mijn oordeel openbaar, is verzon den aan drie commissiën die geroepen zijn om over al zulke quaestiën hun oordeel te zeggen; een twintigtal personen heeft er alzoo kennis van moeten nemen en onder dezen de heer schoolopziener; aan niemand hunner is ge heimhouding opgelegd wat trouwens ook niet te pas kwam waar is hier de indiscretieindien het voorstel buiten die commissiën is besproken Hoe heeft men zich kunnen voorstellen dat het een geheim zou kunnen blij ven? Doch genoeg hiervan; ik ga tot het voorstel zelf over, en dan kan ik niet anders dan mijn diep leedwezen over het indienen daarvan betuigen. Ik zeg: diep leedwezen, omdat ik daarin zie eene miskenning van al wat onder wijs is, van het doel daarvan en van de middelen die daartoe moeten die nen. Ik betreur het dat de heer Scheltema hierbij een standpunt heeft ingenomen dat de zaak onwaardig is, en dat ik het mercantieël standpunt moet noemen. Hij heeft zich geheel bepaald tot de financiële beschouwing van het onderwerp en in mijne schatting staat de zaak van het onderwijs 16 nOOP" fin IS 7.11 van pane fo orlala J4- 'j. J„i. 1 te hoogen is zij van eene te edele natuur dan dat zij van uit dat lage standpunt zou mogen beoordeeld worden. Ik voor mij deel dan ook geenszins het afkeurend oordeel van den heer Scheltema over het rapport van de Commissie van Financiënmaar verheug mij dat de commissie zich heeft weten te verheften boven die quaestie van guldens en centen. Ik zal er mij wel voor wachten terug te komen op de argumenten die reeds door den heer Goudsmit tegen het voorstel zijn ingebragt, maar wil slechts ter loops eenige punten aanstippennaar aanleiding van de weder- legging door den heer Scheltema van de verschillende rapporten over zijn voorstel, eene wederlegging die tamelijk scherp mag genoemd worden. Zoo heeft de heer Scheltema, van de Kamer van Koophandel gewagende, zich veroorloofd te zeggen//dat hij niet wist wat hij aan die kamer had." De Kamer van Koophandel zou denzelfden twijfel kunnen opperen omtrent den heer Scheltema; doch zij onthoudt zich van zoodanige uitingen, omdat zij zich zelve te veel respecteert. En waarom wordt de Kamer zoo aangeval len Omdat zij gesproken heeft over volksscholen en daaronder zou begre pen hebben ook de scholen die volgens het inzien van den heer Scheltema slechts voor de meergegoeden toegankelijk zouden mogen en moeten zijn. Die beschouwing van den heer Scheltema is verkeerd; al die scholen, waar van hier sprake is, zijn wel degelijk volksscholen en zijn voor alle klassen der maatschappij toegankelijken dat zulks waar is wordt bewezen door het feit dat werkelijk alle klassen zijn vertegenwoordigd, onder anderen op de hoogere burgerschoolbehalve die der onvermogenden ofschoon ik zeker ben dat ook die daar niet zou geweerd wordenindien slechts de geldelijke bezwaren werden opgeheven. Ik heb dan ook tegen ons schoolwezen een geheel andere grief dan de heer Scheltema; de schoolgelden zijn in mijn oog te hoogen ik zou mij verheugenindien die konden verlaagd worden en alzoo de gelegenheid wierd geopend tot nog algemeener toegang van alle klassen en standen. Ook de Commissie van toezigt over het middelbaar onderwijs heeft naar het oordeel van den heer Scheltema in haar rapport zeer verkeerd begrepen dat de hoogere burgerschool bestemd was om door jongelingen uit den nij- veren burgerstand bezocht te wordenen hij betwijfelt of die de kweekschool kan zijn voor aanstaande handwerksliedenopzigterscontre-maitresmaar gelooft veeleer dat het onderwijs, daar gegeven, slechts dienstig kan zijn aan de zonen van vermogende industriëlen. Hij vergist zich door gebrek aan kennis van dat onderwijs. Onze hoogere burgerscholen moeten geacht 1867» worden aan gelijke behoefte te voldoen als soortgelijke inrigtingen in het buitenland, waaronder die te Zurich, Keulen, Stuttgart, Weenen genoemd zijn, en dat op die inrigtingen wel deugdelijk opzigters, contre-maitres enz. worden gevormd weet ik bij ondervindingik heb toch jaren lang in mijn dienst gehad een leerling van de polytechnische school te Hanover, die den ganschen cursus aldaar had doorloopen, een uitstekend man, die als contre- maitre onder mij werkzaam is geweesten mij in die hoedanigheid uitmun tende diensten heeft bewezen. De heer Scheltema zij dan ook niet bezorgd over de beantwoording der vraag, van waar de leerlingen, voor de hoogere burgerschool zullen moeten komende burgerijdie de zaak zeer goed inziet, zal daarvoor zorgen. Ik meen wel onderrigt te zijn dat van eene onzer scholen bij het openen van den nieuwen cursus waarschijnlijk 40 leerlingen zich zullen aanmelden, om tot de hoogere burgerschool te worden toegelaten. De heer Scheltema beklaagt zich dat de Commissie van Financiën geen overzigt van cijfers gegeven heeft. Ook die grief wordt tegen andere rappor ten ingebragt. Ik heb de Commissie van Financiën niet te verdedigen, maar ik heb hier voor mij liggen een duidelijk overzigt van cijfers omtrent de hoogere burgerschool, waaruit blijkt dat op die school een tekort is van ƒ3547. De heer Scheltema zegt kort weg: dat cijfer is niet juist; ik voor mij zeg dit ookwant er zijn thans meer leerlingen op die school dan waarop bij het overzigt is gerekend en daardoor is het tekort nog minder. Maar wanneer ik getracht heb de cijfers, door den heer Scheltema opgegeven, na te gaan en te toetsen, dan verklaar ik dat het mij niet mogelijk is ge weest daarin, zoo zonderling gegroepeerd als die zijn, den weg te vinden. Zoo wordt bij voorbeeld telkens gezegd, dat elke leerling aan de hoogere burgerschool 250 zou kosten, dat cijfer klinkt telkens in zijne rede; mij dunkt, de billijkheid had geëischt dat de heer Scheltema zich aan zijn eigen cijfer van f 67 had gehouden. Het bijzonder onderwijs wordt door den heer Seheltema zeer in bescher- ming genomen. Ook ik ben daarmede ingenomen en wensch niets liever dan het te zien bloeijen. Ik ben jaren achtereen secretaris der plaatselijke schoolcommissie geweest en heb in die betrekking veel gezien en meen dus eenig regt van spreken te hebben. Onder de vele scholen die ik leerde kennen waren er goede en slechte; de goede zijn blijven bestaan en bloeijen, niettegenstaande die zoogenaamde ondragelijke concurrentie van het openbaar onderwijs, de slechte daarentegen zijn, Gode zij dank, grootendeels ver dwenen. Mag men nu hieruit besluiten dat het bijzonder onderwijs in de behoeften kan voorzien? En moeten wij den vroegeren toestand terugwenschen Het is waar, Cousin heeft indertijd eene lofrede op ons onderwijs geleverd, maar wij zijn daarop tamelijk wel ingeslapenzoodat wij eindelijk zoo verre gekomen zijn dat ik mij herinner en het is een feit dat iemand zich kwam aanmelden bij den schoolopziener om een postje van oppasser; de schoolopziener antwoordde hem: wel man, daarvoor zijt gij te goed! ik zal u ondermeester maken! en zoo deed hij! Wat er van zulk onderwijs moest worden zal ieder onzer beseffen. De wet van 1857 heeft daaraan een einde gemaakt en ons gered uit het marasme waarin wij verzonken waren. Wie onzer zou nog dien toestand terugwenschenen tochzoo waar wij hier zittenwij zullen er toe terugkeerenwanneer wij het openbaar onderwijs gaan afbrekenzoo als thans wordt voorgesteldwanneer men hier durft beweren, zoo als gedaan is, dat de gemeente met de wet in de hand zou kunnen volstaan met het stichten van een enkele school! Men heeft ons in den loop der discussiën herinnerd, hoe in Noord-Amerika het geheele onderwijs bij de bijzondere school berust. Ook ik zou van harte wenschen dat wij tot dien toestand konden gerakenmaar wij zijn er noc verre af daaraan te kunnen denken; vóór dien tijd moeten wij eerst Noord" Amerikaansche belangstelling leeren betoonenen hoeverre wij daarvan af zijn, daarvan weet ik te spreken. De heer Scheltema heeft herhaaldelijk met groote welwillendheid en naar ik vertrouw ongeveinsde ingenomenheid gesproken van het genootschap: -/Mathesis Scientiarum Genitrix". Ook mij ligt dat genootschap na aan het harteik heb het lief. Verscheidene ja ren heb ik de eer gehad lid van het bestuur te zijn en ben als zoodanig getuige geweest van de moeijelijkheden en zwarigheden, waarmede het te worstelen had, om staande te blijven en maar eenigzins aan zijne roe ping te voldoen. En waaruit ontsproten die zwarigheden Uit niets anders dan uit gebrek aan belangstelling bij de burgerij, die elke poging van het bestuur verlamde. Het is waar, thans bestaat er belangstelling voor de bijzondere schoolmaar laat de prikkelwaaronder die belangstelling is ontstaan, eens ophouden te werken en elke prikkel verstompt eindelijk f— en wij zouden eens zien wat van die belangstelling overbleef! En zoo kom ik tot de gemoedsbezwarenwaarvan hier ook weder sprake is geweest. Ja die gemoedsbezwaren! zij zijn honderd malen bestreden en in mijn oog zegevierend wederlegd. Doch wat baat het? Het wederleggen is het vat der Danaïden vullen. Maar wat degenen die met de gemoeds bezwaren altijd te berde komenvergetenis dat aan de zijde hunner be strijders ook gemoedsbezwaren bestaan. Ook ik heb gemoedsbezwaar en wel tegen eene rigting die de school wil maken tot hetgeen zij niet mag zijn en naar ik hoop nooit zal worden. Om kort te gaanik neem de vrijheid het voorstel van den heer Schel tema te beschouwen als een kolossalen paradox en ik meen dat wij hier beter en ernstiger zaken te behandelen hebbendan het wederleggen van paradoxen. Ik ontveins dan ook niet, dat ik hoop dat het voorstel met eene overgroote meerderheid zal worden afgestemd. Maar ik hoop en ver trouw ook dat èn de hoogere burgerschool èn de scholen voor meer uit gebreid lager onderwijs èn de scholen voor gewoon lager onderwijs, alle te zamen, zoodanige verlichting zullen verspreiden, dat het over eenige jaren niet meer mogelijk zal zijn geworden zoodanig voorstel ter tafel te brengen. De heer Kneppelijout van Sterkbnbukg. Het was mijn voornemen geweest in deze zaak niet te spreken, daar ik oordeel dit aan daartoe meer bevoegden in deze vergadering te kunnen overlaten. Maar over een voorstel, zooals door den heer Scheltema is gedaan, meen ik niet alleen voor of tegen te moeten stemmenmaar ook dat een ieder voor zijn gevoelen moet uitkomen. Wat het voorstel betrefthiermede kan ik mij in principe wel vereenigen, zonder dat ik daarmede wil te kennen geven mij met de becijfering en de voorgestelde verhooging der schoolgelden te vereenigen, en ik zal mij niet schamen bij de stemming tot de minderheid te hebben behoord. Wat aangaat de tegen het voorstel van den heer Scheltema ge- voerden strijd, daarover zal ik thans niet spreken, de voorsteller heeft de verschillende aanvallen uitnemend wederlegd, maar ik wensch er 15

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 5