De heer Rdtgeks. Daar ik voor het voorstel van den heer Scheltema gestemd ben, wensch ik vooraf mijne motieven daarvoor op te geven. De breedvoerige pleitrededoor den voorlaatsten spreker voorgedragen heeft mij wel een enkel oogenblik verschrikt. Het voorstel zou zijn ontijdig onwettig, ondoelmatig en verderfelijk, maar juist die menigte van argu menten bewijst dat die spreker geene daarvan als afdoende beschouwt. Had hij b. v. de onwettigheid bewezen of meenen te bewijzen, hij zou geen ander argument hebben bijgebragt of behooren te gebruiken. Is toch het voorstel onwettig, dan verwerpen wij allen het geheel. De drie andere punten waren dan overbodig en zijn nu alleen geschikt voor rede nering of aanvulling der discussie. Die onwettigheid is niet bewezen en uit art. 33 en 36 der wet op het lager onderwijs niet te bewijzen. Art. 36 is hier van geene toepassing. Uit art. 33 wil de spreker bewijzen, dat alleen tegemoetkoming in de kosten wettig is, en dat men van de ouders niet mag vorderen de geheele dekking van de kosten der scholen. Dit behoefde niet bewezen te worden. Het is voor ieder duidelijk. Maar vraagt dan de voorsteller iets anders dan dit? Men zie het voorstel zelf. Vraagt hij de geheele dekking der kos ten? Wil hij dat het geheele tekort op de schouders der ouders gelegd zal worden? Integendeel, hij vraagt alleen eene billijke tegemoetkoming door de gegoede ouderszoodanige tegemoetkoming is volkomen wettig. De drie andere punten laat ik aan de verdere discussie over. Indien de heer Goudsmit oordeelde dat b. v. de verderfelijkheid van het voorstel door hem bewezen was, hij had al het overige eenvoudig weggelaten. Slechts één punt wil ik nog even releveren uit diezelfde rede. Gemoedsbe zwaren kunnen niet gelden zegt de heer Goudsmitbij het heffen van belastin gen. In zekeren zin moge dit waar zijn; maar als hij zich beroept op gemoedsbezwaren van zijne geloofsgenootendie, ofschoon zij van de Zatur- dagsche markt of van varkensvleesch geen gebruik maken, toch medebeta- len moeten de kosten van die markt en van het keuren enz. der varkens dan zijn die voorbeelden ongelukkig gekozen en die vergelijking gaat mank. Men kan zich terugtrekken van de Zaturdagsche markt en zich onthouden van varkensvleesch zonder schade voor de zedelijkheid, maar de ouders kunnen aan hunne kinderen het onderwijs niet onthouden zonder onzedelijk heid. De gemoedsbezwaren, die door vele onzer ingezetenen gevoeld wor den, zijn van geheel anderen aard en vloeijen voort uit de toepassing van de wet op het lager onderwijs, zoo als die hier geschiedt. Art. 23 dezer wet gebiedt de opleiding der schooljeugd tot alle christelijke deugden. Zij nu die gemoedsbezwaren hebben tegen de openbare school kunnen voor hunne kinderen geene opleiding tot christelijkeveel min tot alle chris telijke deugden geoorloofd achten daar, waar Christus zelf niet, gelijk het behoort, geëerd mag worden. Of behooren eerbied, dankbaarheid en liefde voor Christus niet tot de christelijke deugden? Zij zijn dus nu verpligt tot oprigting van bijzondere scholendie zij geheel alleen bekostigen moeten en tevens tot onderhoud van de openbare scholenwaarvan zij geen gebruik kunnen maken en die ook door hunne toelage zoo goedkoop gemaakt wor den. Dit is onbillijk. Die ouders worden nu geplaatst tusschen hun gewe ten en de goedkoope openbare school. Dit is niet geoorloofd en niet nationaal. Die Christenendie bezwaar maken in het eedzweerenvinden tegemoetkoming aan hun gemoedsbezwaar. De Israëlitendie b. v. op den grooten Verzoendag gemoedsbezwaar tegen de dienst hebben, worden zelfs in de krijgsdienst ontzien. Maar die ingezetenen, die van de openbare school om gemoedsbezwaren geen gebruik kunnen maken, moeten eerst het onderwijs hunner eigene kinderen geheel alleen bekostigen en dan nog be-- talen voor de bosten van het onderwijs van andere kinderen. Dit is niet regtvaardig noch billijk. De reden waarom ik voor het voorstel van den heer Scheltema gestemd ben, is intusschen eene andere, die zijn geheel voorstel beheerscht. Ik meen dat hij door het indienen van zijn voorstel regtmatige aan spraak heeft op den dank der burgerij. Door de aanzienlijke verhooging der plaatselijke belasting worden nu niet alleen die ingezetenen zwaar gedrukt, die steeds met groote moeite in hun stand blijven bestaan, maar ook zij, die, anders welvarende, thans door de veeziekte en andere rampen in hun handel of bedrijf achteruit zijn gegaan. Het geldt nu in het voorstel van den heer Scheltema alléén de vraag, wie de kosten zullen betalen van die scholen, waarin kinderen van welge stelde of gegoede of rijke ingezetenen worden onderwezen. Ik meen met hem dat dit niet twijfelachtig is. Men mag verschillen over de som die van hen gevorderd moet worden, of over ondergeschikte puntende zaak zelve schijnt mij onbetwistbaar zeker te zijn. Welgestelde of gegoede of rijke ouders moeten, naar ik meen, voor het onderwijs hunner kinderen evenmin subsidie ontvangen of verlangenals voor het voedsel of de kleeding hunner kinderen. Zij kunnen en daarom moeten zij de kosten daarvan voldoen. Hebben zij het voorregt kinderen te bezittenzij moeten zich dan ook de kosten hunner opvoeding getroosten. Die de lusten eener zaak geniet, moet ook de daaraan verbonden lasten dragen en willen dragen. De heer Cock. Het zal moeijelijk zijn eenige nieuwe gronden aan te voeren voor het voorstel van den heer Scheltema. In zijnewel wat lange maar zoo zaakrijke rede is zoo veel gezegddat men gevaar loopt in noo- delooze herhalingen te vallen, wil men er nog iets bijvoegen. Ik zal er mij dan ook maar bij bepalen een paar punten te releverendie door hem zijn aangevoerd. En dan moet ik in de eerste plaats er op wijzen, dat in al die adressen en adviezen, in een woord, in al die lijvige stukken, die wij hier in handen hebben en die tegen dat voorstel zijn gerigt, dit eene hoofdstelling iswaarop zij allen neerkomenonderwijs is zulk eene voor treffelijke, onmisbare zaak! Raak daar vooral niet aan! Ik meen dat geen van de leden van dezen Raad deze herinnering noodig heeft. Wie van ons is niet doordrongen van het nut van onderwijs, dat bestemd is en strekt tot beschaving van den mensch en tot verlichting van het edelste, dat hij heeft, de ziel? Maar juist dat is hier de quaestie niet. Daarvan zijn allen overtuigd. De vraag, waar het hier om te doen is, geldt alleen de wijze waarop. En dan zal ook wel hier waar zijn en gelden wat el ders geldt: dat zelfs het allerheiligste doel niet alle middelen heiligt. En dat is de zaak waar het hier op aankomt. Het tweede punt, dat ik wilde releveren, is dit. Men zegt: indien gij het voorstel aanneemt en dus eenige schoolgelden verhoogt, zijt gij een slooper van het onderwijs, of althans van de scholen, welke de prijsvermeerdering treft. Ik geloof stel lig niet, dat ten gevolge dier prijsverhooging het onderwijs daarvan kan geene sprake zijnwant het zal wel immer blijven bestaan of zells die scholen zullen te niet gaan. Immers, hoeveel eerbied ik ook heb voor de lessen der staathuishoudkunde en hoezeer ik overtuigd bendat over het algemeen bij vermeerdering van prijs het debiet zal verminderen, wil het er bij mij nog maar niet indat de regelendie gelden bij het ver- koopen van aardappelen, grutten, krenten, enz., ook onvoorwaardelijk zullen gelden bij het verkoopen van ouderwijs. Ik ben des te minder bezorgd over het blijven bestaan van die scholen, nu, zelfs na het aannemen van het voorstel van den heer Scheltema, de verkoopsprijs nog 33 procent be neden den kostenden prijs zal blijven. Maar ik ga verder. Indien het waar is, wat door den heer Scheltema is betoogd en mijns inziens niet is weer legd, indien dus het bestaan van ik zeg niet het onderwijs maar van die scholen gepaard gaat met, of berust op een zoo verregaand mis bruik als het subsidiëren of liever bedeelen van een aantal gegoede ouders met f 30000, welnu, indien dat alles waar is, dan zal ik mij niet scha men, neen ik zal er trotsch op zijn, een slooper geweest te zijn, niet van die scholenmaar van een zoo verregaand misbruikeen misbruik niet verouderd, zoodat men tot een soort van verschooning althans eene reeks van jaren kan inroepen, maar nieuw en recent, 't welk dus zoo spoedig mogelijk moet worden uitgeroeid. Doch ik herhaal, ik geloof niet, dat het bestaan van die scholen op het spel is. Ik geloof, dat het eenige, wat op het spel is, zich bepaalt tot eenige weinige guldens uit de zakken van 300 a 500 zeer gegoede burgers en daarop komt de geheele zaak neer. Ik had hier willen eindigen, maar na de rede van den heer Goudsmit gehoord te hebben voel ik mij gedrongen nog op een paar zaken te wijzen. Onder de vier grondenwaarop die heer het voorstel heeft bestredenbehoort in de tweede plaats, dat het onwettig zoude zijn. Dit trok terstond mijne aandacht; want, ik beken het gaarneik beweeg mij gaarne op regtskundig gebied. De heer Goudsmit zeidedat het voorstel was strijdig 1°. met de letter, 2°. met den geest en 3°. met de interpretatie der wet. Ik begin met deze kleine opmerking, dat als het in strijd is met de letter der wet en daarbij nog de geest komt, een beroep op de interpretatie mij vrij overbodig voorkomt. Doch ik erkenhet kan nooit geen kwaad. De heer Goudsrait zegt: schering en inslag van het voorstel van den heer Scheltema is, dat ieder kind moet betalen voor het onderwijs dat het geniet, en dat is in strijd met de wet. Ik geef dit laatste volkomen toe. Maar dit is jnist niet de gedachte of het doel van het voorstel van den heer Scheltema. Hij roert in zijn voorstel opzettelijk het geheele onderwijs der on- en min vermogenden niet aan. Dezen zullen ook volgens hem niets of zoo goed als niets blijven betalen. Hij geeft zelfs te kennendat voor die klassen hier in Leyden niet genoeg gedaan wordt. Schering en inslag van het voorstel Schel tema is: dat de ouders, die het onderwijs hunner kinderen kunnen betalen, het ook dienen te betalen. Ik zoude dus dat gansehe regtskundige betoog, als zijnde niet tegen het voorstel gerigt, kunnen ter zijde laten, doch wil het toch even nagaan. De hoofdstelling van dat betoog isdat "tegemoetko ming" in art. 33 der wet op het lager onderwijs niet beteekentvergoeding van alle de kosten. Volkomen toegegeven; en ik zoude kunnen volstaan met te herhalendat zelfs volgens het voorstel van den heer Scheltema de school gelden nog zullen blijven 33 procent onder den kostenden prijs, zoodat ook volgens dat voorstel de gegoede ouders niets meer zullen betalen dan eene «tegemoetkoming." Ik wil echter desniettegenstaande den heer Goudsmit in zijn betoog volgen. Hij begint met aan te halen van art. 31: «elke ge meente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs," waarschijnlijk met het doel om te betoogendat de kosten van alle onderwijs uitsluitend voor last der gemeente zouden komen. Doch hij verzuimt uit dat artikel de volgende woorden aan te halendie direct volgen»voor zooverre die niet komen ten laste van anderenof op andere wijze worden gevonden." Daarop haalt hij art. 33 aan en betoogt, dat tegemoetkoming niet is geheele vergoeding of dekking der onkosten. Ik geef dit gaarne toe. Maar welke zijn die kosten? Dit staat in art. 32, namelijk: a de jaarwedden der hoofd en hulponderwijzers, b de toelagen aan kweekelingen enz., enz., dus de onkosten van het gansehe onderwijsof anders gezegd van alle de scholen. Stel nu dat eene gemeente bij voorbeeld f 20,000 aan onderwijs besteedt, en wel ƒ10,000 voor onvermogenden en f 10,000 voor vermogenden of ge goeden, dan zal, ook al betalen die gegoeden door middel van schoolgel den hunne volle /"ÏO.OOOdat schoolgeld nog slechts eene "tegemoetkoming" zijn in de kosten van het onderwijs dier gemeente in het algemeen. Ik zie dus volstrekt niet indat het woord "tegemoetkoming" voor ons een hinder paal zoude zijn, om van den rijke en gegoede als schoolgeld te eischen den prijs, dien die school ons kost. Verder wordt door den heer Goudsmit, om de wet ook uit haren geest te verklarenart. 36 aangehaald. Ik kan uit dat art. niets anders zien dan dat de schoolwet zeer goed heeft ingezien dat er gemeenten, vooral ten platten lande, kunnen aangetroffen worden, waar zoo vele armen zijn, dat die gemeenten in hooge mate gedrukt wor den door de kosten van het lager onderwijs aan on- en minvermogenden, maar lees daar volstrekt niet uit, dat de gegoeden het volle schoolgeld niet zullen betalen. Hierop vervolgt de heer Goudsmit zijn betoog met te wijzen op de interpretatie der wetzooals die gegeven is door één Minister en door Ged. Staten van Zuidholland. Ik meende dat het stelsel van authentieke interpretatie bij ons niet bestond. Doch ik geef toe, dat men eenig ge- wigt mag hechten aan het gezag van een Minister, die eene wet verdedigt of verklaart. En wat leert die Minister? Indien ik het goed gehoord heb: dat de schoolgelden niet geheven mogen worden met het doel om al de onkosten te dekken. Zeer zeker niet; de onvermogenden mogen niets be talen en de minvermogenden zeer weinig, dus blijft er een deficit. Wat de Ged. Staten betreft, hoeveel achting ik dit collegie ook toedraag, kan ik daaraan toch nog niet hetzelfde gezag toekennen als aan een regtscol- legie of ander ligchaam, dat dagelijks geroepen is regts-geschillen uit te maken. Doch wat leeren Ged. Staten? Dat men door schoolgelden niet de geheele onkosten mag vinden. Volkomen hetzelfde als de Minister, maar dat verhindert niet, dat de gegoeden geheel mogen betalen wat hun onder wijs kost; en dat is overeenkomstig het voorstel van den heer Scheltema, waarvan schering en inslag is, dat de ouders, die onderwijs kunnen beta len, het ook dienen te betalen. Wat ten slotte uit art. 194 der Grondwet door den heer Goudsmit is betoogd en afgeleid, verklaar ik gaarne niet te

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 4