Verre van mij luchtig heen te stappen over ernstige gemoedsbezwaren van
hen die hunne kinderen niet naar de openbare scholen meenen te kunnen
zendenen alzoo bijzondere moeten bekostigenterwijl zij niettemin tot de
openbare hebben bij te dragen. Maar dit alles is het onrniddelijk gevolg en
uitvloeisel daarvandat de groote meerderheid der natie de openbare school
Voor allen goed en doelmatig acht, de bijzondere daarentegen, voor zoo
verre zij slechts het godsdienstgevoel van enkelen bevredigt, niet wil van
overheidswege gesubsidieerd zien. Dit is de nu eenmaal wettig uitgedruk
te wil der meerderheid van de natie en nu zeg ik tot de minderheid:
tracht van minderheid meerderheid te wordenspan daartoe al uwe krach
ten intracht verandering in de onderwijs-wet te brengenmet deze kuut
gij uw doel nimmer bereiken.
Een tweede grief van den heer Scheltema isdat in de kosten van het onderwijs
wordt bijgedragen door de mindergegoeden ten behoeve der meergegoeden.
Maar dit is alweer een uitvloeisel van de wet. Deze heeft gewild" de
regering heeft het met zoo vele woorden verklaard dat het onderwijs als van
algemeen belang moet worden beschouwd, waartoe een ieder verpligt is het
zijne naar een zekeren maatstaf bij te dragen. En welke nu is de" maatstaf
die hier wordt gevolgd? Men betaalt op de openbare scholen door de
meervermogenden bezocht zooveel als op de bijzondere pleegt te worden betaald.
De heer Scheltema heeft zich beklaagd over de voorkeur, die aan het
openbaar onderwijs wordt gegeven boven het bijzondere. Daarop is mijn
antwoord dit: wij zijn volkomen bereid aan het bijzonder onderwijs subsidie te
geven, onder deze voorwaarde, dat het zich houde aan art. 23, bepalende,
dat de onderwijzer zich hebbe te onthouden van iets te leerente doen of
toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de gods
dienstige begrippen van andersdenkenden, en deze voorwaarde hebben wij we
derom niet aan het te verleenen subsidie verbonden, maar de wet waarvan
wij allen slaven zijn. Het bewijs dat wij ten aanzien van het bijzonder ou
derwijs niet karig zijnligt in de erkentenis van den heer Scheltema zelf
met betrekking tot het genootschap Mathesis Scientiwrum Genitrix.
Maar, beweert de heer Scheltema, wij doen niet genoeg voor de onver-
mogenden. Blijkt dit inderdaad het geval te zijn, ik zal de eerste wezen
om hem in zijne edele pogingen tot uitbreiding van het onderwijs voor
onvermogenden te ondersteunen. Doch hij dwaalt, als hij naar aanleiding
van art. 16 meentdat het meer uitgebreid lager onderwijs voor onvermo
genden een wettelijk vereischte is. Toegankelijk voor allen wil zeggen
toegankelijk voor alle gezindheden en voor elke rigting, niet alsof "de
algemeene wetgever den plaatselijken heeft willen verpligten elk openbaar
onderwijs aan allen te geven, Dat een gemeentebestuur daartoe bevoegd is,
is onbetwistbaar, dat het wenschelijk ware, ik zal het niet ontkennen; de
vraag zoude alleen zijn, of het uitvoerbaar is. Doch wat daarvan zij', de
heer Scheltema, hij verschoone mij de teregt wij zing, heeft aan art. to' een
zin toegedicht die het niet heeft.
Ik meen, mijnheer de Voorzitter, in korte trekken te hebben mede
gedeeld de redenen, die mij bewegen om mij tegen het voorstel van den
heer Scheltema te verklaren. Ik verwacht en hoop vurig dat het niet al
leen verworpen, maar met eene overgroote meerderheid verworpen zal wor
den. Immers komt het mij voor te zijn verderfelijk, in lijnregten strijd
met de wet en met hetgeen de wetgever wijselijk voorzien en geregeld heeft.
De wetgever immers kende de gemeentebesturen. Hij wist vooraf dat
vele althans zouden trachten de kosten van het onderwijs van zich af te
schuiven. Hij heeft daarom een wijs en krachtig voorschrift gegeven,
toen hij bepaalde: elke gemeente voorziet in de kosten van haar la»er on
derwijs, en tevens vaststelde, welke vakken als minimum zouden worden
onderwezen. Zoo alleen toch kon hij voorkomen, dat door te groote
karigheid van wege de gemeenten het onderwijs zoude blijven beneden de
eischen des tijds en de behoeften der ingezetenen.
Ik eindig met de woorden van Thorbecke, geuit ter gelegenheid van de
beraadslagingen over het ontwerp op het lager onderwijs. "Ik noemde gis
teren zeide de heer Thorbecke//het lager onderwijs eene gemeentezaak. Ik
stel den hoogsten prijs op het behoud van de zelfstandigheid onzer gemeen
ten; ik ben overtuigd, dat, hoe meer wij aanvankelijk op de gemeenten
zelve laten aankomen, wij des te meer de krachten tot instandhouding van
een goed schoolwezen zullen vermenigvuldigen. Het belang, dat de gemeente
bij het tot stand brengen van een goed schoolwezen heeft, moet levendig
en in zijn geheel blijven. Zij moet leeren zich voor dat hoog belang eenige
inspanning te getroosten. Er is geene zelfstandigheid zonder inspanning.
Ik wensch niet dat de wet de neiging regtvaardigedie bij zoovele gemeente
besturen heerscht en waarover hier zoo dikwijls is geklaagd: karigheid ten
opzigte van eene gemeentezaak van zoo groot gewigt,"
Ook ik wensch met den hoog geachten staatsman, dat de Leydsche ge
meente zich niet alleen niet te karig betoone, maar zich veeleer de grootste
opofferingen zal blijven getroosten voor het onderwijs en de opleiding van
het opkomend geslacht, waarmede het heil en de voorspoed van geheel het
vaderland ten naauwste verbonden zijn.
De heer Tieleman. Mijnheer de Voorzitter! Meer dan één of |aat
ik liever zeggen meer dan eenerlei storm, stormen van verschillenden
aard, zijn er gedurende den tijd van deszelfs inzending tot die zijner be
handeling over het voorstel van den heer Scheltema heengegaan. Voor
het laatste schijnt men kalmer dagen te hebben willen afwachten als wan
neer de stormwinden in de natuur en de stormen der hartstogten in de ge
moederen van velen onzer ingezetenen wat zouden hebben uitgewoed. Al
de leden van den Baad schijnen dit vermoed te hebben; men heeft althans
met verwonderenswaardige stilheid en lankmoedigheid den tijd verbeid, dat
het voorstel ter behandeling zou worden aangeboden. Ik wil dan ook van
dat ongemeen lange uitstel geene nadere rekenschap vragen.
Ik kan mij niet vereenigen met de gevoelens van den geachten spreker
in zijne bestrijding van het in behandeling zijnde voorstel geopenbaard.
Vooreerst, omdat het op een algemeenen regel van eerlijkheid en regtvaar-
digheid rust; vooral, als men het onderwijs als eene zaak van individueel
belang beschouwt, en ten anderen, omdat ik de volledige overtuiging be
zit, dat geene andere beginselen dan die van eerlijkheid en regtvaardigheid
den geachten voorsteller er toe hebben geleid. Ik breng hem openlijk
hulde, en dank hem er voor, dat hij niet heeft geschroomd dit voorstel
in het midden dezer vergadering te brengen, niettegenstaande het uit de
vroegere ervaring te voorzien was, welk oordeel er over zou worden geveld
en het lot dat het zou ondergaan. Ik wensch en vertrouw nogtans dat
niet één lid dezer vergadering zijne goedkeuring zal hechten aan de wijze,
waarop dit voorstel al reeds van buiten af is bestredenen dat allen van gan-
scher harte zullen verwerpen en veroordeelen dc onedele en hatelijke prac-
tijkendie er gebezigd zijn om èn het voorstel èn den geachten voorsteller
zeiven verdacht te maken niet alleenmaar ook om die verdachtmaking
uit te breiden tot de candidaten die door de kiesvereenigingen Vaderland
en Oranje en Nederland en Oranje, bij de jongste verkiezing van leden
voor den gemeenteraad, zijn voorgesteld. Wij laten het voor rekening der
genen die zich van zulke middelen hebben bediendalleen zeggen wij
"Eerlijk duurt het langst." Bij gelegenheid van de behandeling der be-
grooting van dit jaar, heb ik gezegd, dat ik niet slechts een financiëel,
maar veelmeer een gemoedelijk bezwaar tegen het geheele 7" hoofstuk
heb. Dat ik met verbazing had gezien de énorme som, die voor het on
derwijs in de uitgaven was gebragt en nog geen vierdedeel- daarvan in de
inkomsten. Dat ik evenwel daartegen niet zou zijn opgekomen, omdat
goed en deugdelijk onderwijs door mij zeer wordt gewaardeerdmaar daar
beide bezwaren in onmiddellijk verband staanheb ik toen ook moeten
spreken over de uitspattende wijzewaarop de uitvoering van de wet op
het onderwijs ook binnen deze stad plaats heeftzonder acht te geven op
het bestaande, dan alleen om het te vernietigen. Ik heb toen gewezen op
de begrooting en op de kostbare schoolgebouwen. Die allen zijn daar als
getuigen voor het oog van hendie de zaak van het onderwijs van dezelfde
zijde beschouwen als de geachte voorsteller, om bij de behandeling van zijn
voorstel iedere klagt over den zwaren last te billijkenen iedere poging
te regtvaardigendie aangewend wordt om dien last voor Leydens burgers
te verligten. Ik beschouw echter het onderwijs meer als eene zaak van
nationaal belang; daarom acht ik het ten hoogste wenschelijk, dat het zoo
veel mogelijk voor alle standen en klassen toegankelijk zijzoodat het door
allen ruimschoots kan genoten wordenhet is ook daaromdat ik in de
hoofdzaak overeenstem met hetgeen door de voorstanders van goedkoop
onderwijs daarover gezegd is, zoodat ik eerder voor eene verlaging dan
voor eene verhooging van schoolgelden zou kunnen stemmen, bij voorkeur
zelfs voor eene verlaging met eene daaraan verbonden schoolpligtigheid.
Maar, wij zijn eene christelijke en geene heidensche natie; daarom moet
ook bet onderwijs christelijk zyn. Het onderwijs is voor de christelijk-his-
torische partijook in deze stadeene levensquaestie. Men beschuldigt
haar, dat zij alle verlichting en ontwikkeling op wetenschappelijk gebied
tegenstaat. Die beschuldiging is duizendmalen herhaaldmaar nimmer is
er een bewijs voor geleverd kunnen worden. Zij veroordeelt en staat tegen
over alle ongeloovige wetenschap, die zich los maakt van God en zijne
openbaring en zich daarboven verheft. Zij verwerpt daarom ook het gods
dienstloos onderwijs. Om des gewetens wil kan ook dat gedeelte onzer stad-
genooteri hunne kinderen niet op de scholen zendenalwaar den eenigen
naamdie onder den hemel den menschen is gegevenwaardoor zij alleen
kunnen zalig wordenden naam van haren Heer en Zaligmaker Jezus
Christus, niet als zoodanig met eerbied raag genoemd worden, en die
onder den invloed staan van het alles verwoestend moderne ongeloof. Zij
ziet in deze uitsluiting den afvalwaardoorzoo God het niet verhoedt
onze natie terug zal zinken tot beneden het heidendom. Om deze redenen
verlangt de christelij k-historische partij voor hare kinderen bijzondere
scholen. Zfj kan en mag zich ook niet te vreden stellen met de vrijheid,
zoo als die aan het bijzonder onderwijs is verleend. De vrijheid is gege
ven, ja, maar zij bestaat in naam, niet in werkelijkheid; door eene partij
dige en qppermagtige uitvoering der wet is het onmogelijk gemaakt haar
te genieten. Als volbloed voorstander van het christelijk nationaal school
onderwijs, kan ik mij niet te vreden stellen met eenige verhooging der
schoolgelden, omdat daarmede de onregtvaardigheid en de verdrukking, die
een aanzienlijk deel onzer natie en onzer burgerij wordt aangedaan, niet is
weggenomen. Die onregtvaardigheid wordt bijna door niemand opgemerkt,
of wel, men houdt zich als doof en wil er niet van hooren; maar, naau-
welijks wordt er eene vingerwijzing gedaan naar de openbare scholen, of
van verhooging der schoolgelden gerept, om daardoor de énorme som,
na aftrek van de f 7000 subsidie door het rijk verstrekt, van p. m.
f 65000 die jaarlijks door de inwoners daarvoor moet worden opgebragt
(de renten der kapitalen voor de gebouwen niet medegerekend); opgebragt
ook door hen wier geweten het verbiedt er gebruik van te maken wordt
erzeg ikgerept om die som door verhooging der schoolgelden te ver
minderen dan is de geheele stad Leyden in rep en roer. Geleerden en
ongeleerdenaanzienlijken en burgersProtestanten en Koomseh-Catholie-
ken, misschien de Israëliten niet uitgezonderd, zijn in eene zenuwachtige
beweging; allerlei kwade bedoelingen, tot de ongerijmdste toe, worden toe
geschreven en die den moed gehad heeft er een woord van te doen hop-
ren, wordt met smaadredenen overladen. Maar, van al de duizenden van
Leydens inwoners werd er niet ééne stem gehoorddie zich verhief tegen
het onregt dat hun wordt aangedaandie het bijzonder onderwijs begeeren
en die toch in hun goed regt zijn, als zij eene algeheele en volledige vrij
heid eischen, bestaande in: «-gelijke regten en gelijke Jasten;" dat is:
dat de bijzondere scholen dezelfde ondersteuning genieten als de openbare
opdat zij kunnen concurreren- Ik vraag: is dit nu in beoefening brengen
van dat //regt vopr allen" dat anders zoo sfrengelijk wordt geeischt? Of
het betrachten van de meest verhevene moraal: "gelijk gij wilt dat u de
menschen doen zullendoet gij hun ook desgelijks."
Ik kan mijpa hetgeen ik gezegd hebomtrent het voorstel van den
heer Scheltema zeer kort verklaren. Ik wil dit doen met hetgeen onlangs
door een zeer geacht lid dezer vergadering omtrent eene andere aangelegen
heid is gezegd: //Ik wil liever niets dan iets halfs of iets gebrekkigs, op
dat het niet een hinderpaal zij om ooit iets volledigs en wezenlijk goeds
te kuunen verkrijgen." Ik Iaat dan ook liever het onregt ten volle be
staan, ten einde het ieder waar en eerlijk voorstander van algemeen goed
koop onderwijs te eerder in het oog springe, dat een aanzienlijk deel
onzer natie er van verstoken blijft, zoo zij haar geweten piet wil ver
krachten opdat zijdat ziendezich zullen haasten om mede te werkep
dat dit onregt ophoude, het bijzonder onderwijs even goedkoop kan gesteld
wordenzonder dat het zijn karakter behoeft te verliezenen alle gewe
tensdwang uit ons vrije Nederland worde weggedaan.
Ik moet mij, om gezegde redenen, tegen het voorstel verklaren.