HASMI1M TAN DIN TAN LEIDEN. 8. Zitting van Donderdag IS April 186Ï geopend des namiddags le 1 ure. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler. Tegenwoordig de heeren Krantzdu Eieude Moen Buys Scheltema Driessen, van Wensen, Meerburg, Wttewaall, Stoffels, van der Hoeven, Hubrecht, de Fremery, Hartevelt, Goudsmit, Tieleman, Eutgers, Cock, van Heukelom, Kneppelhout van Sterkenburg en van Outeren. De heeren Hoog en Tollens gaven kennis verhinderd te zijn de verga dering bij te wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting ,van Donderdag 11 April 11. worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter legt over: 1°. Nader rapport in zake T. W. van Hartrop, betreffende zijne aan vrage om gemeentegrond. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten dit ter inzage van de leden in de leeskamer neder te leggen. 2". Adres van P. van den Broekdaarbij andermaal verzoekende den eigendom van gemeentegrond, gelegen achter de 24 huizen. Overeenkomstig de voordragt wordt besloten dit te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders, ten fine van berigt en raad. De Voorzitter. Ik heb de eer nog aan den Eaad voor te stellen te besluiten tot het rooijen van vier boomen aan den straatweg buiten de Bijnsburgsche poort. Dienovereenkomstig wordt besloten. Aan de orde is: I. Voorstel van het raadslid J. Scheltema, tot verhooging der school gelden op de gemeente-instellingen voor hooger-, middelbaar en lager onderwijs. De heer Goudsmit. Ik zal zoo kort mogelijk motiveren, waarom ik mij zal verklaren tegen dat voorstel. Ik acht het in de eerste plaats ontijdig, in de tweede plaats in zijn gronddenkbeeld onwettig, in de derde plaats ondoelmatig en eindelijk in de gevolgen verderfelijk. Over elk van die vier punten een enkel woord. Ik beschouw het voorstel van den heer Scheltemamet de Commissie voor het lager onderwijs, ontijdig. Het is nog slechts korten tijd, dat hier ter stede het schoolwezen met de meest mogelijke zorgvuldigheid en niet dan na rijp en bedaard overleg is georganiseerd, men kan naauwelijks zeggen, dat het voltooid is. Wil men nu becijferingen maken en daarop redeneringen bouwenwil men grondig leeren kennen den invloeddien het schoolwezen en al hetgeen daarmede in verband staat op de gemeente-financiën uitoefent, zoo is het minst ge nomen ligtzinnig, een of twee jaren tot maatstaf te nemen: vooreerst, om dat de instelling eene nieuwe, in alle hare bijzonderheden nog onbekenda is, maar in de tweede plaats, omdat zij naar mate harer jongere dagteeke- ning meer aan veranderingen en wisselvalligheden is blootgesteld. Wil men het bewijs, men lette daarop, dat de hoogere burgerschool begonnen is met ruim 20 leerlingen, dat dit aantal een volgend jaar geklommen is tot 60, en vervolgens tot 90, en ik mag, bedriegt mij niet alles, voorspellen, dat er weldra, welligt nog dit jaar, 40 leerlingen zullen bijkomen, zoodat, oefenen wij slechts een weinig geduld en zijn wij niet uitermate karig, de hoop niet ongegrond is dat binnen een betrekkelijk korten tijd de hoogere burgerschool zich geheel zal dekken, en niemand ons meer het verwijt zal kunnen doen van te putten uit de gemeentekas, ten einde onze kinderen het noodige voedsel te geven. Dezelfde omstandigheden ontmoeten wij bij de lagere school. Ik zal daaromtrent niet wijzen op de cijfers van de laatste jarenook niet op de schooldie pas gebouwd is. Maar wat in het oog springt isdat de tijd veel te kort is om bepaalde becijferingen te maken, die, als waren zij mathematische evidentie, de grondslag kunnen zijn van eene te maken wij ziging. Trouwens de belanghebbende burgerij zelve heeft over die zaak hare stem niet doen hooren. Niemand tot nog toe heeft zich over tq zware lasten uit dien hoofde voortvloeijende beklaagd. Ieder is met de scholen niet alleen tevreden, maar er hoogst mede ingenomen. Ik durf verder gaan en zeg gen, dat menige gemeente in ons vaderland de stad Leyden benijdt, wegens haar voortreffelijk ingerigt schoolwezen. Welke regtmatige prikkel kan er nu bestaan tot verandering van datgeen wat de Eaad pas na zoo lange en rijpe overwegingen heeft vastgesteld? De voorsteller vraagt: moet dan alles stilstaan? Mag er dan in het bestaande geene verandering komen? Ik behoor niet tot degenen, die voor elke verandering terugdeinzen; maar waar men veranderen wilmoet de noodzakelijkheid daarvan blijkenmag zij niet problematiek zijnmaar moet veeleer berusten op feiten die onbe twistbaar zijn, op grondslagen, berekeningen en becijferingen die niet falen. Waar daarentegen gevaar bestaat dat verandering tot verslimmering zal leiden, en dat wel ten aanzien van een onderwerp dat, gelijk de inrigting van het onderwijs, zoo veel omzigtigheid vereischt, en waarin zoo dierbare belangen der ingezetenen betrokken zijndaar deins ik terug en verklaar ik mij behouder, minst genomen afwachter, tot dat het ondubbelzinnig zal gebleken zijn, dat het bestaande stelsel den toets der ervaring niet kan doorstaan. Maar de groote grief, die ik tegen het voorstel heb, is, dat het beginsel, wat daaraan ten grondslag ligt, in strijd is met de letter, met den geest 1867. der wet en met de interpretatie er aan gegeven door hoogere en lagere autoriteiten. Wat toch is schering en inslag in de redenering van den heer Scheltema? Ieder niet onvermogendezegt hijmoet betalen alle de kosten voor het onderwijs zijner kinderen omdat de belastingendie geheven worden over allen worden omgeslagendus ook over hendie hunne kinderen niet naar de openbare school willen of kunnen zenden. Welnu deze stelling is in strijd met de letter der wet op het lager onderwijs. Dezenadat zij in art. 3 L den regel gesteld heeft dat elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, bepaalt in art. 33: der tegemoetkoming in deze kosten kan eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven." De regel is alzooiedere gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, en het is dus volstrekt onjuist, als men beweert dat als het ware een omslag moet gemaakt worden over de ouders van schoolgaande kinderen. Het onderwijs is, zoo gebiedt de wet, een ge meentelast. De scholen moeten voor alles op de meest doelmatige wijze worden ingerigten alleen kan men ter tegemoetkoming in die kosteneene bijdrage van de schoolgaande kinderen vorderen. En wat nu beteekent tegemoetkoming? Als ik zeg: ik wil dezen minvermogenden man te gemoet komen in de kosten van zijn huisgezin, dan wil dat niet zeggen, dat ik dat gezin geheel of voor het grootste gedeelte zal onderhoudenmaar veeleer dat ik hem eene bijdrage wil gevenwaardoor hij niet in de noodzakelijkheid zij alle de kosten zijner huishouding te dragen. Wanneer ik een niet vermogenden student te gemoet kom in zijne studiekostenzoo ben ik het niet alleen die deze kosten op mij neemmaar geldt het slechts eene ondersteuning in datgeen wat hij alleen niet vermag ten uitvoer te brengen. Tegemoet komen in één woordis niet bestrijdenmaar iets doen tot ontheffing van een last, dien zonder dat, een ander alleen zoude moeten torschen. Als het nu waar is, wat de heer Scheltema beweert, dat drie vijfden van de kosten van het onderwijs worden betaald door de gemeente en twee vijfden door particulieren, dan doen wij juist datgene wat de wet wil, tenzij men zou willen volhouden, dat eene bijdrage van twee vijfden geene tegemoetkoming kan worden geacht. Ik behoef naauwelijks te herinneren dat de wet in geenen deele heeft voorgeschrevendat er eenig schoolgeld worde geheven. Eene gemeente is volkomen geregtigd kosteloos onderwijs aan een ieder te verschaffen. Of dat stelsel goed of slecht ishebben wij niet te onderzoekenof daar tegen gemoedsbezwaren zouden bestaanligt buiten onze beoordeeling. Zij die zich ever de wet te beklagen hebbenmogen alle hunne pogingen aan wenden om eene verandering uit te lokken wij kunnen ons alleen plaatsen op het terrein van de wet, zoo als zij ligt. Eene gemeente kan kosteloos onderwijs gevenmaar zoo zij dat niet vermagkan zij eene tege moetkoming vragen van de ouders, naar dien maatstaf, dien hare vertegen woordigers, met inachtneming der plaatselijke gesteldheid, nuttig en billijk oordeelen, maar die maatstaf mag nimmer zijn die, welken men ons'tracht op te dringen. Wil meu bewijs? De wetgever heeft de mogelijkheid voor zien dat eene gemeente al te zeer door de kosten van het onderwijs zoude worden gedrukt. En wat verordent hij nu? Niet, zoo als de heer Schel tema wildat de weinige vermogende oudersdie hunne kinderen naar de openbare school zendenbijkans alle kosten zouden moeten betalen neen, art.J 36 zegt: «Indien wij, na onderzoek, Gedeputeerde Staten en de Provinciale Staten gehoord oordeelendat eene gemeente door de uitga ven, tot eene behoorlijke inrigting van haar lager onderwijs vereischt, te zwaar zou wforden gedrukt, wordt hetgeen ten laste der gemeente zal blijven door ons bepaald en in het overige door de provincie en het Eijk, elk voor de helft, voorzien." Meent nu de heer Scheltema, dat de Leydsche gemeente ondragelijk zwaar gedrukt wordt door de kosten van haar onderwijs, dat hij dan van dit middel gebruik make om Leydens ingezetenen van dien ontzettenden last te ontheffen. Maar dat alleen de ouders van schoolgaande kinderen alle of bijkans alle kosten van het onderwijs zouden moeten dragen, is in strijd met de voorschriften en beginselen der wet. En de interpretatie, die ik geef aan artt. 31, 33 en 36, is niet eene nieuwe, door mij uitgevonden, maar zij blijkt ten duidelijkste uit be raadslagingen daarover gehouden en de verklaringen van wege de admi nistratieve autoriteiten. «De regeringzoo lees ik bij DiephuisHand leiding tot de kennis der wetgeving op het lager onderwijs in Nederland bl. 162, «stelde op den voorgrond het belang, 'twelk alle ingezetenen eener gemeente er bij hebbendat de jeugd goed onderwijs ontvange maar dat het belang van hendie zelve kinderen hebbenof aan wie de zorg voor kinderen is opgedragengrooter is dan dat der overige ingezete nen dat het openstellen der gelegenheid om lager onderwijs te ontvangen eene dienst is door de gemeente bewezenwaarvoor billijkerwijze betaling wordt gevorderdmaar dat de daarvoor te vorderen som matig moet zijn terwijl wanneer zij zoo hoog werd opgevoerddat al de kosten van het openbaar onderwijs daaruit kunnen worden bestreden, niet alleen menige openbare school ledig zou staan en de bijzondere bloeijenmaar ook het beginsel miskend zou wordendat alle ingezetenen er belang bij hebben dat aan de kinderen in de gemeente goed onderwijs worde gegeven, en dus ook zelve, zoo noodig, daartoe moeten bijdragen." (Memorie van Toelich ting Bijl. bl. 571. Ve^. ook Mr. P. P. Hubrechts Bijdragen tot de ken nis van het staatsbest, in Ned. D. I. bl. 139.) Deze waren nagenoeg de eigen woorden van den minister, den ontwerper der wetdie toch zeker als haar beste uitlegger moet worden beschouwd. Maar niet de Minister van Binnenl. Zaken (niet Thorbeckemaar van Eappard) alleen was dat beginsel met hart en ziel toegedaanhet is ook door andere autoriteiten gehuldigdX Allerbelangrijkst is eene resolutie van Ged. 14

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 1