ten zijne schuld niet onderwezen Nederlander bestendigen? Zal het dan
niet den schijn hebbenalsof men van onze middelbare scholen inder
daad inrigtingen wilde maken voor bevoorregte klassen der bevolkingen
alsof men eeue boete wil eischeu van elk die tot deze bevoorregte klassen
niet behoort, doch leergierig genoeg is evenveel te willen weten en zich
daardoor tot hen te verheffen?
Het is overbodig u de belangen en voordeelen van goed algemeen on
derwijs, van volksonderwijs voor alle klassen der maatschappij, te betoo-
gen. In deze stad van wetenschap vooral is dit overbodig, en te meer,
daar u de voorbeelden van meer dan één stadgenoot bekend zijn, die het
geluk haddoor van de weinige hulpmiddelen gebruik te maken welke onze
stad vroeger voor dergelijk onderwijs opleverde, zijnen aanleg te ontwik
kelen en zich een' hoogeren en meer algemeen nuttigen werkkring te ope
nen, dan hij anders ooit zou hebben kunnen verkrijgen. Wij behoeven
daarvoor slechts te wijzen op de weldadige gevolgen welke eene verdienste
lijke particuliere inrigting voor technisch ouderwijs, met betrekkelijk ge
ringe middelen, sedert jaren voor onzen ambachtsstand gehad heeft. Uit
den aard van hare instelling meer bepaaldelijk voor enkele beroepen inge-
gerigtleverde Mathesis Scientiarum Genitrix het sprekend voorbeeld
welke goede vruchten een deugdelijk en op een praktisch doel gerigt tech
nisch onderwijs aan de burgerij geven kan. Zal men thans, nu die school
eene gewenschte uitbreiding heeft gekregen en op eene breedere schaal in-
gerigt is, nu zij eene eerste algemeene inrigting ter vorming onzer bedrij
vige klassen geworden is, met de eene hand weder gaan afbreken, wat met
de andere pas is opgebouwd En dit zou inderderdaad gebeurenwanneer
menna de burger-avondschool en de ambachts-school op vrijgevige wijze
voor het gros der burgerij te hebben opengesteldvoor hen als het ware
de deuren sloot dezer hoogere school, waar zij anders, desverkiezende
hunne aanvankelijke studiën zouden kunnen voortzetten en voltooijen.
Men vergete niet, dat indien de gelegenheid om zoo veel en zoo grondig
mogelijk van zijn vak te leeren kennen, van het grootste belang is voor
den burger-jongeling die zijnen weg in de wereld moet zoekenhet van
niet minder groot belang is voor den ondernemer en werkverschafferinzon
derheid ook voor den fabriekant, een goed onderwezen en voor het vak
opgeleid personeel tot zijne dienst te hebben. Onder het beschermend
stelsel, waarbij de mededinging voor het grootste gedeelte tot de binnen-
landsche markt beperkt waskon menmet een genoegzaam kapitaalop
een tamelijk verzekerd debiet rekenen. Doch thans, nu overal, met het
versneld en vermenigvuldigd verkeer, de vrije handel doordringt, nu men
overal gaat werken voor eene algemeene markt waarop alle volken mededin
gen, is vooral voor ons Nederlanders algemeene kennis en technische be
kwaamheid de noodzakelijke voorwaarde geworden om te kunnen mededingen
en met voordeel te werken. In dezen internationalen wedstrijd der industriën
heelt het kleine Nederland inspanning van al zijne krachten noodig om te
kunnen slagen en om dit doel te bereiken heeft men niet minder verstand
en overleg noodig bij het personeel dat den producent moet ter zijde staan
dan bij den producent zeiven. Want ook de nijverheid wordt, hoe langer
zoo meer, eene zaak van kennis en wetenschap, een vak dat goed en
grondig moet geleerd zijn, zal het zijnen beoefenaars goede vruchten op
leveren.
Het kort begrip van ons adres is dit, dat wij in het onderwijs, zoowel
op de hoogere burgerschool als op de scholen van lager onderwijs, volks
onderwijs en volksscholen zien, scholen namelijk niet enkel voor bijzondere
meer of min gegoede klassen der burgerij op- en ingerigt, maar voor de
gansche burgerijvoor allen die willen leeren. Inzonderheid ter verkrijging
van technische kennis, van hoogere vorming tot en bekwaming in welk
ambacht en welke industrie ookmoetonzes inziensde hoogere burger
school, beantwoordende aan haren naam, openstaan voor ieder uit de bur
gerij die den aanleg en den lust heeft meerdere kennis op te doen, dan
welke hij op de lagere scholen ook van het middelbaar onderwijs
verkrijgen kan. En verhooging van schoolgelden, die wij moeten het
herhalen, ons thans reeds eer te hoog dan niet hoog genoeg toeschij
nen, kan, meenen wij, geen ander dan het onvermijdelijk gevolg hebben,
dat men een stap achteruit doet en de gelegenheid tot onderrigting ont
neemt aan velen diehadden zij de middelenniets liever wenschen zouden
dan van dit onderrigt te profiteren. Wij houden dit voor een zoo groot
nadeel, zoowel in het algemeen, als in het bijzonder met het oog op onze
nijvere klassen, dat wij met den meesten ernst moeten aandringen, dat de
gemeenteraad geenerlei voorstel aanneme, hetwelk den toegang tot sommige
scholen belemmeren en zelfs geheel beletten zou aan mingegoede burgers,
die anders gaarne van deze gelegenheid ter hunner meerdere bekwaming
zouden gebruik maken.
De Kamer van Koophandel en Fabrieken te Leyden
P. du Ried, Voorzitter.
W. C. D. Olivier, Secretaris.
N°. 610. Leyden, 9 Januari 1867.
Na ons gesprek enz.
Hierbij heb ik de eer U een afdruk aan te bieden van een door mij in
de Leidsche courant geschreven artikel ter bestrijding van het voorstel tot
verhooging der schoolgelden.
De Schoolopziener in het 3de district van Zuid-Holland.
M. J. de Goeje.
Aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leyden.
MOET HET SCHOOLGELD VERHOOGD WORDEN?
Er is door den heer Scheltema een voorstel bij den Gemeenteraad inge
diend, waarvan de algemeene strekking aan al de inwoners dezer stad be
kend is en waarover door velen met groote ongerustheid en spanning wordt
gesproken. Het betreft het gymnasiumde hoogere burgerschool en de
scholen voor lager onderwijs, waarvan de gezamenlijke onkosten met de
totale opbrengst der schoolgelden vergeleken wordtom aan te toonen dat
er tusschcn beide een verschil bestaat ten nadeele der gemeente, dat zoo
Let al niet kan worden opgeheven, dan toch door eene verhooging der
schoolgelden moet verminderd worden. Er is in deze combinatie iets zeer
onredelijks. Een gymnasium moet door den aard der zaak veel meer kos
ten dan de opbrengst der minervalia bedraagt. Het getal leerlingen moet
noodzakelijk beperkt blijven, terwijl het onderwijs niet kan gegeven worden
dan door zeer kundige mannen, dien men eene goede bezoldiging moet
aanbieden. De hoogere burgerschool kan op een veel grooter aantal leer
lingen rekenen. Maar zij is nog slechts twee jaar oudwel neemt het
getal leerlingen aanhoudend toe, maar er moeten eenige jaren verloopen
voordat er zooveel zijn ingeschreven, als men met recht onderstelt, dat de
school eenmaal zal tellen. Is er dus thans eene ongunstige verhouding
tusschen uitgaven en inkomstenmen mag daaruit niet argumenteeren
want het is zeker dat deze verhouding binnen weinige jaren aanmerkelijk
zal gewijzigd, zoo niet geheel weggenomen zijn. Doch het is mijn plan
niet over de belangen van deze twee inrigtingen te sprekenwaarvoor reeds
bevoegde verdedigers zijn opgetreden. Ik wil enkel dat deel van het voor
stel behandelendat de lagere scholen betreftmet het dubbel doel om
vooreerst de onbillijkheid en ontijdigheid daarvan aan te toonen, en in de
tweede plaats door mijne inlichtingen allen die goed onderwijs op prijs
stellenmaar meenen dat men de uitgaven ten behoeve daarvan te hoog
opvoert, trachten te overtuigen dat dit geenszins het geval is.
Er zijn in deze stad vierderlei scholen voor openbaar lager onderwijs,
twee van elke soort. Men heeft scholen voor on- en minvermogenden
waarvan de laatsten 1 cent per dag betalen. Men heeft scholen voor min
vermogenden der 2° klassewaar f 16 en van de 1» klassewaar f 60
's jaar3 betaald wordt. Voor de leerlingen van de hoogste klassen der
meisjesschool 1° klasse is dit verleden jaar tot f 80 verhoogd. De som,
die volgens de begrooting jaarlijks voor al deze scholen besteed wordt, is
f 59,310. Daartegenover staat eene jaarlijksche opbrengst van schoolgelden
ad f 17,700. Schijnt het niet of de voorsteller gelijk heeft met zijne
bewering?
Ja, zoo schijnt het, maar het is niet zoo. Dat de onkosten voor het
onderwijs aan on- en minvermogenden door alle belastingschuldigen samen
moeten worden gedragenis eene vanzelfspraak en is ook de meening van
den heer S. Welnu, deze onkosten worden door hem in rekening gebracht
als beloopende f 22,000. Dit cijfer is niet geheel juist, het bedraagt
f 25,060. Het schoolgelddat door de kinderen der minvermogenden
wordt opgebracht, is slechts f 1400. Meent iemand dat dit cijfer van
uitgaven te hoog is, hij bezoeke de scholen en zal zien dat er niets dan
het hoognoodige te vinden is. De scholen zijn voldoende ingericht, meer
niet. Maar het aantal kinderenwaarvoor die som wordt uitgegevenis
ongeveer 2000, en voor de opvoeding van ieder kind wordt slechts f 12.50
's jaars betaald. Voorwaar geen groote som, als men den gelukkigen
invloed in aanmerking neemt, die sedert de hervorming onzer scholen in
1860 door het onderwijs reeds op den zedelijken en maatschappelijken
toestand onzer lagere standen is uitgeoefend.
Voor de scholen voor meisjes en jongens uit den nijveren burgerstand
wordt volgens begrooting jaarlijks besteed de som van f 16,425. Aan
schoolgeld wordt f 6100 ontvangen. Dus de gemeente draagt bijna het
2/3 van de kosten dezer scholen. Is dat verkeerd? De heer S. vindt het
aldus, maar hij meent toch dat voor de drie laagste klassen het schoolgeld
niet moet verhoogd worden; voor de vijf hoogste brengt hij het van f 16
op f 24. Stel dat deze vijf hoogste klassen de helft der leerlingen be
vatten (de twee hoogste zijn altijd wat minder bezet dan de laagste), dan
krijgt men door deze verhooging eene vermindering van schoolgelden van
hoogstens f 1840. Wat een som om een tekort van f 10,000 te dekken?
En hoeveel huisvaders zullen daarvoor zuchten en tohben? Niet onwaar
schijnlijk is het, dat er zullen zijn, die enkel om die verhooging hunne
kinderen een of twee jaar vroeger van de school nemenen zoodra dit
met een honderdtal geschiedt, is de geheele bate van f 1840en meer
nog dan datverdwenen.
Eindelijk zijn de scholen voor meisjes en jongens uit den deftigen
burgerstand aan de beurt. Voor deze wordt volgens begrooting jaarlijks
uitgegeven f 17,825. Dat is schandelijk, niet waar? Dat de burgerij
zooveel moet opbrengen om de kinderen der rijken goed onderwijs te doen
geven! Gelooft het niet. Juist ten aanzien van deze scholen is het voor
stel zoo uiterst onbillijk. De jongensschool is geopend in 1863. Zij begon
met 39 leerlingen en telt thans reeds 116. Het aantal klimt met iedere
inschrijving. Reeds nu zijn er 6 meer dan waarop bij de begrooting is
gerekend (dus aan schoolgeld p. m. f 360 meer). Over weinige jaren zal
zonder twijfel het cijfer tot 150 geklommen zijn. De meisjesschool telde
tot dusver slechts 8 klassen. De ijverige leerling bevond zich dus op haar
14» a 15» jaar reeds in de hoogste klasse. Zij mocht daar misschien twee
jaar blijven maar dan ook verliet zij de school om of in huis nog privaat
onderwijs te genietenof naar eene kostschool te gaan. Dit vereischte
voorziening. In het vorige jaar werd daaróm door den Gemeenteraad
besloten aan deze school eene dusdanige uitbreiding te gevendat de leer
lingen die alle klassen met vrucht doorloopen haddenbij 't verlaten der
school konden geacht worden al de kennis te bezittendie eene welopgevoede
vrouw uit den gegoeden stand behoort te hebben. Dit besluit tot uitbrei
ding is nog maar gedeeltelijk uitgevoerden men begrijpt dus dat het nog
van geen invloed kan zijn op het schoolbezoek. Maar wel is deze veran
dering van grooten invloed geweest op het cijfer der uitgaven, zooals het
in de begrooting is opgenomen. Wat zou men zeggen als de redeneering
van den heer S. op andere onderwerpen werd toegepast? Verleden jaar is
hier eene broodfabriek opgericht, men is misschien een maand lang aan 't
bakken. Zal men nu reeds zeggendeze inrichting heeft zoo en zooveel
gekost, zij moet dus jaarlijks zoo en zooveel rendeeren, zij doet dit niet,
derhalvemoet men het brood eens zoo duur verkoopen. Het onge
rijmde van zulk eene bewijsvoering loopt in 't oog. Doch die, welke thans
op de meisjesschool der 1« klasse (evenals op de hoogere burgerschool)
wordt toegepast, is m. i. volkomen van hetzelfde alooi. Men heeft beslo
ten de school uit te breiden. Het hulppersoneel moet met uitstekende
krachten vermeerderd worden en het stichten van een nieuw lokaal is drin
gend noodzakelijk. Nu is het eerste nog maar gedeeltelijk en zeer onlangs
geschied het laatste is nog in overweging. Kan men met eenige billijk
heid verwachten dat het aantal leerlingen nu reeds aanzienlijk toeneemt?