G. A. van Hamel Secretaris.
moet kwamdan men in andere landen zou kunnen wachten. Het voor
beeld van andere volkenwaar in den laatsten tijd de volksontwikkeling op
gebied van handel en industrie betrekkelijk meer vooruitgang, door krachtig
openbaar onderwijs gesteund, deed echter ook in Engeland sinds 1858 met
klimmende belangstelling (nog onlangs te Manchester) er op bedacht zijn
om van staats- en gemeentewege het verzuimde weder in te halen en krach
tig volksonderwijs te bevorderen.
Wat de staat voor het onderwijs moet doen, laat zich in het afgetrok-
kene niet beslissen. Alles hangt af van den feitelijken toestand der natie.
Volgens absolute theoriën en algemeene bespiegelingen, zonder behoorlijk
op het bestaande in zijnen aard en ontwikkeling acht te geven, daarin
veranderingen te willen makenzou tot gevaarlijke proefnemingen kunnen
leiden. Zoo is het ook onmogelijk, om een algemeenen regel vast te stel
len welk aandeel de staat in de kosten van het middelbaar en meer uit
gebreid lager onderwijs moet dragen. Er zijn soms tijden dat een verlicht
bestuur scholen moet oprichten en scholen moet openenzonder zich het
mirfst te bekommeren, of te heften schoolgelden de kosten eenigzins zullen ver
goeden. Wat ware er geworden van ons vaderlandindien men na het
einde van den strijd voor onze onafhankelijkheid en zelfs gedurende de in
spanning van dien strijd had willen wachten, om ook op het platte land
scholen te vestigen, tot dat de boeren, die meestal niet lezen of schrijven
konden, het gewicht van het schoolgaan hadden ingezien en zich de opof
feringen getroost, noodig om eene school voor hunne kinderen te bekosti
gen. Als voorbeeld mogen ook worden genoemd de latijnsche scholendie
in elke kleine stad tegen zeer gering schoolgeld werden geopend.
Zou men werkelijk kunnen beweren, dat in ons Vaderland oudtijds de
algemeene welvaart, die Nederland boven alle andere landen onderscheidde,
geheerscht zou hebbenindien van regeeringswege niet alles was gedaan
om voor elk vak van kennis naar de begrippen dier dager, voldoend onder
wijs te vestigen?
Ook in de Memorie van Toelichting heeft men het publiek belang van
het onderwijs niet geheel kunnen ontkennen; maar men waagt den twijfel, of
met het oog daarop niet een gedeelte der kosten door den staatin plaats
van door de gemeentezoo moeten worden gedragen. Deze vraag kan
daar zij niet ter beslissing van den Baadmaar van den algemeenen wet
gever staat, hier ter zijde blijven; terwijl, al mocht men die toestemmend
willen beantwoorden, onder de bestaande wetgeving de gemeente, die bij de
inrichtingen van onderwijsin haar midden gevestigdhet meest onmiddelijk
en het grootste belang heeftzich toch wel nooit zal kunnen onttrekken
om daarvoor te zorgenin zoover de staat die zorg volgens onze wetgeving
niet heeft overgenomen. Mocht men meer algemeen dat gevoelen der Me
morie van Toelichting zijn toegedaandan zou dit misschien kunnen leiden
tot het indienen van petitiëndat de staat behalve de subsidiethans reeds
verstrekt, nog een gedeelte der kosten voor middelbaar en lager onderwijs
ten zijnen laste zou nemen. Het initiatief daartoe zou echter bezwaarlijk
kunnen uitgaan van Leiden, waar de grootste en hoogste inrichting voor
hooger onderwijs van het geheele land van Kegeeringswege is gevestigd.
Zou Leiden tegenover de tonnen, binnen hare wallen door de rijksregeering
voor onderwijs uitgegevenzich beklagen over de uitgaaf van eenige dui
zenden voor lager- en middelbaar onderwijs, terwijl door onderscheidene
andere min bevoorrechte steden daarvoor nog grootere sommen worden
opgeofferd
De slotsom van het bovenstaande isdat de verkregen ondervinding geene
verhooging van het schoolgeld raadzaam maakt, terwijl door een roekelooze
greep in de regeling daarvan de voortgaande verbetering der finantiëele aan
gelegenheden van de lagere scholen in de waagschaal zou kunnen worden
gesteld, en dat de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs nog te
kort hebben bestaanom op grond der ondervinding te beslissenin hoever
de kosten voor het publiek worden opgewogen door een grooten schat van
kennisdoor het opkomend geslacht in de maatschappij in praktijk gebracht;
doch dat zich laat vermoedendat bij toeneming een breeder zoom der bur
gerij zijne kinderen aan het verbeterd en uitgebreid onderwijs zal willen
laten deelnemen; dat daardoor eensdeels de lasten voor de stad zullen ver
minderen en de vruchten van het onderwijs zullen vermeerderen en zich
meer en meer algemeen over de bevolking verspreiden.
Mocht men dan na eene ondervinding van 12 a 20 jaren niet meer op
grond van eene opgeworpene algemeene theorie, maar geleid door ervaring,
tot herziening van de bepaling der schoolgelden overgaandan gelooven wij
dat men eer eene richting tot verlaging dan tot verhooging zal volgen.
De plaatselijke Schoolcommissie,
Leiden 5 Januari 1867. D. B ierens de Haan, Voorzitter.
Leyden, Januarij 1867.
Aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leyden.
Wij hebben de eer gehad van uw Collegie eene missive dd. 5 December
jl. te ontvangenwaarbij wij werden uitgenoodigd U onze beschouwingen
mede te deelen omtrent een door den heer J. Scheltema bij den gemeente
raad ingediend voorstel tot verhooging van het schoolgeld onzer meeste
openbare instellingen van onderwijs.
Ofschoon het zeker in Uwe bedoeling ligt, dat wij ons zullen bepalen
tot hetgeen meer regtstreeks tot onzen werkkring behoortmeenen wij ech
ter niet met stilzwijgen te mogen voorbijgaan een algemeen beweren, voor
komende in de memorie van toelichting, die de heer Scheltema bij zijn
voorstel heeft gevoegd, en waarvan wij de eer hebben gehad een afschrift
van U te ontvangen. Wij zullen de eigene woorden van den schrijver aan
halen; zij zijn deze: "het is niet bewezen, dat door het bijzonder onder
wijs niet in de behoefte kan worden voorzienof dat het staats- of gemeen
te-onderwijs zoo veel beter is dan het bijzondere."
Wij moeten erkennen zelden zoo verbaasd te zijn geweest als bij het
vernemen, dat bijzondere inrigtingen even goed in de behoeften aan mid
delbaar onderwijs kunnen voorzien als de openbare hoogere burgerscholen,
daar een ieder, die met den toestand van het middelbaar onderwijs hier te
lande bekend is, weet, dat er geene bijzondere scholen bestaan of bestaan
hebben, waarop hetzelfde onderwijs als op de hoogere burgerscholen gege
ven wordt. De Twentsche industrie- en handelsschool zal door den heer
Scheltema wel niet bedoeld zijn, daar zij, behalve een aanmerkelijk rijks
subsidie van de gemeente waarin zij gevestigd is eene toelage ontvangt
die hooger is, dan hetgeen uit onze gemeentekas voor het instandhouden
onzer hoogere burgerschool geput wordt.
Heeft de heer Scheltema bij het schrijven alleen aan lagere scholen ge
dacht, dan kunnen wij de zaak, als niet tot onze bevoegdheid behoorende,
laten rusten. Ondertusschen zij het ons vergund te doen opmerken, dat
wij door de examens van toelating tot de hoogere burgerschool jaarlijks in
de gelegenheid worden gesteldhetgeen door de openbare en bijzondere
scholen voor lager onderwijs verkregen wordt, onderling te vergelijken, en
dat er bij ons geen de minste twijfel bestaat, dat het openbare onderwijs,
in den regel, betere uitkomsten geeft dan het bijzondere. Daaruit kan
echter niet worden afgeleiddat allendie aan het hoofd van bijzondere
scholen staanminder dan onze gemeente-hoofdonderwijzers voor hunne
taak berekend zouden zijnwant bij gelijke bekwaamheid en geschiktheid
der hoofdonderwijzers, moeten de kinderen op openbare scholen betere vor
deringen maken, dewijl er een grooter aantal hulponderwijzers aan verbon
den zijn, en deze daarenboven gewoonlijk van een beter gehalte zijn.
Overgaande tot het gedeelte van het voorstel van den heer Scheltemadat
meer bepaald tot onze hoogere burgerschool betrekking heeftnamelijk het bren
gen van het schoolgeld van 60 op f 120, kunnen wij niet ontveinzendat wij
daarvan met leedwezen kennis hebben genomen. In stede toch van te verwach
ten dat een raadslid zoude voorstellen het schoolgeld te verhoogenhadden
wij steeds blijven verwachtendat een voorstel in den tegenovergestelden
zin bij den Baad aanhangig zoude zijn gemaakt. Zullen toch de hoogere
burgerscholen aan haar doel beantwoordendan moeten zij inzonderheid
door jongelingen uit den nijveren stand der burgerij bezocht worden. En
voor dezen is, zoo als de ondervinding leert, een schoolgeld van ƒ60 te
Leyden te hoog. Om aan te toon en wat een laag schoolgeld vermagbe
hoeven wij slechts op de hoogere burgerschool te Boermond te wijzen,
waar het schoolgeld slechts ƒ30 bedraagt, en waar gedurende den korten
tijd, dat de school bestaat, het aantal leerlingen, zoo als wij onlangs uit
goede bron vernamentot 85 is geklommen. Indien onze school een tot
de bevolking evenredig aantal leerlingen telde, zou het ongeveer 400 be
dragen.
De beide redenendie den voorsteller schijnen genoopt te hebben den
bewusten maatregel aan den gemeenteraad voor te dragennamelijk de on
billijkheid, dat alle ingezetenen zouden bekostigen het onderwijs, dat slechts
enkelen genietenen de bijzonder drukkende lastdie daardoor op de gansche
burgerij gelegd wordt, zijn, volgens ons oordeel, geheel onvoldoende, en
kunnen dan ook gemakkelijk wederlegd worden.
De meening tochdat werkelijk alléén zijdie het onderwijs genieten
daarvan de vruchten trekken, berust, op het zachtst genomen, op eene
verkeerde voorstelling. De geheele maatschappij, zoowel gegoeden als min-
en onvermogenden (en deze laatsten voorzeker niet het minst)hebben er
belang bijdat het onderwijs zoo goed en zoo goedkoop mogelijk worde
verkregen, opdat ontwikkeling, algemeene kennis en beschaving meer en
meer in alle standen doordringen. Doch er is meer. In meest alle takken
van nijverheid staan wij bij onze naburen ten achteren. Hoe hen in te
halen, zoo het niet is, door onder het volk de kundigheden te verspreiden,
die de omliggende natiën in staat gesteld hebben ons voorbij te streven en
dus door onze kinderen met de mechanische en natuurkundige kennis toe te
rusten, waardoor zij, op rijperen leeftijd gekomen, bij magte zullen zijn
met de gegevene middelen, het meest mogelijke op de minst kostbare wijze
voort te brengen En wie heeft daar meer belang bijdan de mindere
standen? Leert de ondervinding niet, dat de hoogste werkloonen daar be
taald worden, waar de nijverheid op den hoogsten trap van ontwikkeling
gekomen is?
Een vooroordeel, geheel in strijd met den geest der wet op het middel
baar onderwijs, is de meening, dat alleen zij, die aan het hoofd van groote
industriële inrigtingen staanbehoefte hebben aan de kennisdie op de
hoogere burgerscholen verkregen wordt. Immers elke tak van nijverheid,
zelfs die welke met de kleinste kapitalen gedreven wordt, rust op het aan.
wenden van natuurkrachten bij het verwerken van voortbrengselen door de
natuur opgeleverd. Daarenboven, die fabrieken, waarbij jaarlijks honderde
millioenen guldens worden omgezet, hebben zij niet veeltijds haar hoogere
vlugt te danken aan ontdekkingen van lieden, die, toen zij ze deden, tot
den gewonen burgerstand behoorden?
Hoezeer men bij het vaststellen der wet op het middelbaar onderwijs
de belangen der middelstanden op het oog heeft gehad, blijkt ten over
vloede uit de eerste memorie van toelichting, waar wij lezen: "het middel
baar onderwijs omvat de vorming van die talrijke burgerij, die het lager
onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding
voor de meest onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij tracht."
Wat zal nu het gevolg zijn van den maatregel die door den heer Scheltema
wordt voorgesteldgeen ander dan dat voortaan de hoogere burger
school alleen zal kunnen worden bezocht door kinderen van meergegoeden
niet meer door hen ter wier ontwikkeling zij in de eerste plaats moeten
strekkenen dat alzoo de geest der wet miskenden haar doel niet be
reikt wordt. De wetgever toch heeft in uitdrukkelijke bewoordingen te
kennen gegeven, dat het schoolgeld slechts mag zijn: "eene bijdrage ter
tegemoetkoming in de kosten door de gemeentebesturen te dragen", bijdrage,
die gevorderd kan worden, doch wier heffing niet verpligtend is (art. 36
en 37 der wet). Ja zelfs voor de rijks-hoogere burgerscholen werd de som
van ƒ60 'sjaars als maximum gesteld, welk cijfer reeds van af de oprig-
ting der hoogere burgerschool alhier als vast schoolgeld is aangenomen.
Dat de wetgever de gemeentebesturen heeft vrijgelaten in het bepalen van
het schoolgeld, is, blijkens de memorie van toelichting, alleenlijk daaraan
toe te schrijven, dat ook de gemeentebesturen de bevoegdheid hebben het
aantal der vakken van onderwijs uittebreidenen naar evenredigheid daar
van ook den prijs van het schoolgeld moeten kunnen vaststellenechter
altijd met inachtneming van de bepalingdat het schoolgeld (indien het
geheven wordt) slechts mag zijn eene bijdrage ter tegemoetkoming der
kosten.