(als vaste post, zoo zij niet nog stijgt) is uitgetrokken, bijna 70000 bestemd is voor het onderwijs voor de minder- of meergegoede en beschaafde klassen. Van die 70000 wordt uitgegeven voor het gymnasium, de hoogere burgerschool en de scholen onder letter D en C p. m. f 64000 ongerekend de rijkssubsidie voor de hoogere burgerschool ad 7000 en de rente van kapitalen besteed tot aanbouw van scholen, die minstens op 5000 kan gesteld worden. De totale opbrengst van de schoolgelden dier scholen is voor 1867 geraamd op 24000. De verhouding van de op brengst tot de kosten is alzoo zeer ongunstig en de last die op de burgerij gelegd wordtom het tekort te dekkenen die door de belanghebbenden zelve gedragen moest wordenveel te zwaar. Ook al neemt men aan (wat ik echter niet als bewezen acht), dat door het bijzonder onderwijs niet in de behoefte kan worden voorzien, of dat het staats- of gemeente-onderwijs zooveel beter is dan het bijzonderezoodat men met grond kan beweren dat het algemeen belang, het belang van de gansche natie, eischt dat inrigtingen van onderwijs (niet van z. g. volksonderwijs) van overheidswege in het leven worden geroepen en gehouden, ook dan zouden m. i.indien daartoe geldelijke offers geeischt werden, deze gebragt moeten worden door de gansche natiemaar niet ten laste moeten komen van de ingezetenen van enkele gemeenten. Voor Leyden vooral zijn zulke inrigtingen van middel baar en hooger onderwijs te kostbaaren ik zou het ook in het belang dier inrigtingen zelve achten, indien zij voor rekening kwamen van den staat en staatsinstellingen wierden. Bij de behandeling der begrooting was door mij voorgesteldom de schoolgelden der bovengenoemde scholen in dier mate te verhoogen dat de gezamentlijke opbrengst stijgen zou tot 2/3 van het bedrag der kosten. Het was echter mijne bedoeling niet om die verhouding bij elke inrigting te verkrijgen. Dit zou althans te veel bezwaar opleveren bij het gymnasium en de school onder letter C. Ik wilde aanvankelijke verbetering en meer dere opbrengst en stelde dus in het algemeen verhooging tot 2/3 van de kosten voor, om op de begrooting een verhoogd en iets minder onbillijk cijfer van opbrengst te brengen, ten einde daarnaar de schoolgelden te regelen. Door de thans door mij voorgestelde verhooging zal de opbrengst nog niet stijgen tot 2/3 van de kosten; tot eene zoo matige verhooging ben ik geleid door de gedachte, dat een zachte overgang wenschelijker is en dat daardoor mijn voorstel bij den Raad meer ingang zal vinden, dan door eene grootere verhooging, hoe billijk ik die ook achten zou. Het minerval van het gymnasium is het meest en aanzienlijk verhoogd; het schoolgeld voor de laagste klassen van school onder lett. C is niet door mij verhoogdomdat er geene school is tusschen deze en die onder lett. B de z. g. centenschool. Ik laat nu in het midden of het wenschelijk zijn zou de school onder lett. D op te heffen, en eene school op te rigten tusschen de scholen onder lett. B en C, maar vermeld dit alleen omdat dan, mijns bedunkens, het schoolgeld voor school onder lett. C voor al de klassen iets verhoogd zou kunnen worden. Bij gelijkstaand aantal leerlingen, als thans de door mij genoemde scholen bezoekt, zou de meerdere opbrengst p. m. 13000 bedragen. Ik heb echter gemeend die niet hooger te moeten ramen dan 10000. De aanneming van beide voorstellen zal eene aanzienlijke vermindering van den hoofdelijken omslag ten gevolge hebben en wel in het volgende jaar, tot een bedrag van f 35000, en ik ontveins het niet dat dit voor mij eene reden te meer was om deze voorstellen reeds nu in te dienen. Zijn toch, niettegenstaande belangrijke vermindering op vele posten van uitgaaf, de belastingen van jaar tot jaar in gelijke mate gestegen, zoodat het" totale cijfer in ruim 10 jaren tijds met ongeveer f 50000 is ver meerderd, te zwaarder zullen zij in 1867 drukken of gevoeld worden, omdat dan voor het eerst dat totale cijfer enkel door directe belastingen zal worden geheven. Leyden 19 Nov. 1866. J- Scheltema. Verslag der plaatselijke Schoolcommissie over het voorstel tot verhooging der schoolgelden. Aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden. De plaatselijke Schoolcommissie heeft de eer, het navolgende verslag uit te brengen over het voorstel tot verhooging der schoolgelden, op 15 Nov. 11. bij den Raad ingediend, en bij brief van 4 Dec. 11. door Burgemeester en Wethouders in onze handen gesteld. Niet zonder bevreemding namen wij kennis van dat, in het stelsel der gemeentescholen werkelijk diep ingrijpend, voorstel, waardoor zoo niet het bestaan, althans de meer algemeene toegankelijkheid der in vele opzichten voortreffelijke gemeentelijke inrichtingen voor onderwijs zeer wordt bedreigd. Het spreekt van zelf, dat de bepaling van het schoolgeld vooral bij vele ouders, die zich het hooge gewicht van het onderwijs in zijn vollen om vang dikwijls niet dan gebrekkig bewust zijn, op het gebruik van de on derscheiden scholen van grooten invloed moet zijn. Vooral groote veran derlijkheid in de bepaling van het schoolgeld is zeer bedenkelijk. Men plaatst ongaarne kinderen op eene school, waar men niet eenig vertrouwen kan hebben op de duurzaamheid der bepaling van het schoolgeld. Als de ouders daaromtrent hunne berekeningen maken, stellen zij zich natuurlijk voor, dat het schoolgeld geene aanmerkelijke veranderingen zal ondergaan gedurende de jaren, waarin zij hunne kinderen aan die school toevertrou wen. Het vooruitzicht van onstandvastigheid daarin zou hun eene andere inrichting doen zoeken. Ten einde zich niet aan ondergang bloot te stel len zal eene private inrichting, zich daarom ook in dit opzicht moeten wachten voor wispelturigheid en veranderlijkheid. Niet minder zeker de staat of de gemeente, voor welke in het algemeen als regel van staats manswijsheid moet geldenom in eene pas gevormde en geregelde instelling geene ingrijpende veranderingen te makenvoor dat de tijd het gebrekkige en onhoudbare daarvan stellig aan het licht zal hebben gesteld. Door on beredeneerde veranderlijkheid verbeurt de regering het vertrouwen van het publiek. Niets strekt meer tot benadeeling van de openbare instellingen ook zelfs uit bloot finantieel oogpunt. Zoo zouden ouders wellicht ook in het vervolg worden afgeschrikt om hunne kinderen, die men meestal ongaarne spoedig van school doet veran deren naar eene openbare school te zendenomdat men bij groote ver anderlijkheid in het bepalen van schoolgeld er volstrekt niet meer op zou kunnen bouwen, dat het schoolgeld niet wellicht een volgend jaar zoo hoog zou kunnen worden opgevoerddat men alleen daarom besluiten zou, hen ergens anders te zenden. Vreemden vooral zullen zich in zulk eentoestand licht laten afschrikken, om zich met het oog op het onderwijs voor hunne kinderen alhier te vestigenindien zij onderricht wordendat alle berekeningenheden gemaaktwellicht morgen zullen falenomdat de Raad dan zal hebben goedgevonden de regeling der schoolgelden geheel te veranderen. Men vertrouwt niet op inrichtingen, waar alles op losse schroeven wordt gezet. Werd het tegenwoordig voorstel aangenomen, zou dan nog iemand kun nen bouwen op vastheid en consequentie in de regeling van het openbaar schoolwezen in Leiden? Is de hoogere burgerschool eene geheel nieuwe inrichting nog nauwelijks tot stand gekomen, zoodat niemand zonder de grootste "roekeloosheid eenige gevolgtrekking omtrent de finantiële resulta ten zou durven makenbijna evenzeer geldt dit voor de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs lett. D., tegen welke het voorstel, wat de lagere scholen betreft, vooral gericht is. De school dier klasse voor jongens, geopend met 1 Jan. 1863, bestaat nog nauwelijks vier jaren. De meisjesschool werd één jaar vroeger geopend. Voor beide scholen werd destijds het schoolgeld bepaald op ƒ60. Was dat cijfer bij de eerste oprichting te beschouwen als eene proeve in de nieuwe regeling van het onderwijs, door de wet van 13 Aug. 1857 voor geschreven, bij de algemeene herziening in den afgeloopen zomer werd na raadpleging der verkregen ondervinding en nanwgezet onderzoek beslo ten, het schoolgeld bepaald vast te stellen op het vorige bedrag, behou dens eenige verhooging voor de hoogste klassen der meisjesschool lett. D. waarover nader. De schoolgelden voor de lagere scholen werden definitief bepaald bij verordeningen van 30 Juni Il ls de toestand sedert dieu tijd zoo veranderd dat men nu reeds op de toen genomen beslissing zou moeten terugkomen? Die vraag, die wij ons gesteld hebben, zal wel niet anders dan ontkennend kunnen worden beantwoord. Dat wordt ook in de Memorie van Toelichting niet beweerd. In dat stuk wordt ook zelfs niet met een enkel woord er van gewaagd, dat de ondervinding gedurende het bestaan der scholen voor lager onder wijs eene verhooging der schoolgelden raadzaam maakte, zoodat de Raad iu den zomer van dit jaar een misslag zou hebben begaan, door dat cijfer (behalve eene kleine wijziging) onveranderd te laten. Wij hebben gemeend de finantiëele uitkomstenwat de scholen van lager onderwijs betreft, te moeten nagaan, ten einde het gedane voorstel gron dig te kunnen beoordeelen. De school van meer uitgebreid lager onderwijs voor meisjes werd geopend met Januari 1862. Zij was aanvankelijk berekend op 100 leerlingen tegen een schoolgeld van 60, waarmede men de tractementen der onderwijze ressen, als ook de kosten van lokaal, grootendeels meende te kunnen dek ken. Het behoeft echter nauwelijks gezegd te worden, dat men zich niet heeft kunnen voorstellen, dat dit cijfer van leerlingen terstond zou bereikt worden. Dat getal bedroeg aanvankelijk bij de opening 37, steeg met Januari 1863 tot 87. Met Januari 1864 beliep het getal leerlingen 102 en met Januari 1865 het cijfer van 99. Er is voldoende grond om te veronderstellen, dat dit cijfer veel hooger zou zijn geklommen, indien niet door verschillende omstandigheden het getal der hulponderwijzeressen bene den het strikt noodige cijfer was gebleven. Het getal leerlingen was dus tot 1864 en 1865 geregeld gestegen tot ongeveer 100, waarvan het schoolgeld met de later ingevoerde kortingen voor twee of meer kinderen uit een gezin ongeveer 4600 zou bedra gen hetgeen in verhouding tot de tractementen der onderwijzeressen des tijds' ad 4550, voor eene school die nog zoo korte jaren bestond, geen kwade uitkomst opleverde. Eene betrekkelijk geringe vermeerdering van leerlingen zou het nog ontbrekende voor kosten van lokaal met toebe- hooren en schoolbehoeften wellicht spoedig hebben kunnen dekken. De school letter D. voor jongens werd met 1 Januari 1863 geopend met 39 leerlingen. Dit cijfer klom in Juli tot 51, in Januari 1864 tot 67, in Januari 1865 tot 81 en in Juli van dat zelfde jaar tot 94. De tractementen voor het onderwijzend personeel dezer school zijn op de begrooting voor 1867 uitgetrokken tegen 6035. Het eerste jaar van haar bestaan heeft dus deze school, terwijl ook de kosten voor het lokaal met toebehooren en schoolbehoeften enz. voor vergoeding van huishuur voor den hoofdonderwijzer ad f 200 in rekening moeten worden gebracht, eene vrij belangrijke som aan de stad gekostdoch dat cijfer is door geregelde toe neming van het bedrag der schoolgelden steeds gedaald. Blijft ook deze toeneming nog korte jaren aanhouden, dan zullen weldra de kosten geheel door de opbrengst kunnen worden gedekt. Eene zelfde rigting van vermeerdering van opbrengst nemen wij waar bij de scholen lett. C., waarvoor het schoolgeld aanvankelijk is bepaald, en bij de algemeene herziening in den afgeloopen zomer bestendigd, op 16. Beide scholen, zoowel voor jongens als voor meisjes, werden met Juli 1862 geopend. Op de jongensschool waren bij den aanvang 131, in Januari daaropvolgende 226, met Juli 1863 een getal van 201, met Januari en Juli 1864 een getal van 229 leerlingen, en dit cijfer klom in Januari 1865 tot 258, en in Juli van dat jaar tot 269. Het getal leerlingen op de meisjesschool, bij de opening 61, steeg met Januari 1863 tot 70, met Juli 1863 tot 143, met Januari en Juli 1864 tot 170, met Januari 1865 tot 196, met Juli 1865 tot 219. De aanvankelijk werkelijk vrij groote kosten van deze twee scholen lett. C.waarvan de tractementen van het onderwijzend personeel alleen 10600 bedroegen, en die, in aanmerking genomen dat zij bestemd zijn voor kin- In de Memorie van Toelichting op de begrooting van 1866 is in de vermel ding van dit cijfer, alsmede van dat der opbrengst van de schoolgelden der school voor jongens lett. D., eene kleine misstelling ingeslopen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 10