zooveel moet opbrengen voor het ouderwijs van de kinderen der gegoeden." Ik herhaal het en het is een feitdat niet te loochenen isdat de gan- sche burgerij moet opbrengen voor het kostbaar onderwijs voor een klein aantal kinderen uit den meest gegoeden en vermogenden standen het blijft mijne overtuiging dat dit onbillijk is. Doch ook de minder voegzame uitdrukkingen van den schoolopziener eens daargelatende zachtste opvatting er van i3 dezedat ik in zijne oogen ben een vijand van onderwijs. En waarom zou ik dat zijn? Om mijn voorstel? Omdat ik wil dat de gegoede klasse haar eigen onderwijs bekostige? Omdat ik niet instem met de bewering dat de openbare school is het onderwijs bij uitnemendheid? Omdat ik er tegen ben dat de openbare school alleen zwaar gesubsidieerd wordt, en dat de gegoede veel meer krijgt dan de onvermogende? Ik werp die be- schulding van mij. Ik werp ze op mijne bestrijders terug, zoo zij tot den gegoeden en beschaafden stand behoorenwant wie, wat in zijne oogen goed onderwijs is, op prijs stelt, moet het toonen door er voor te willen beta len j dit wil ik, en dit willen zij niet. Ik ben voorstander van goed onder wijs, maar vooral onder onze minderbevoorregte stadgenooten. Ik werp die beschuldiging terug op den schoolopziener zeiven. Ware mij de taak opge dragen, die op hem als schoolopziener rust, om te waken voor de stipte nakoming der verordeningen op het lager onderwijs, en al ware ik niet, zooals hij is, een vurig voorstander der openbare school, dan zou ik meer doen voor het onderwijs van on en minvermogenden dan hij. Ik zou zor gen dat zij althans ontvingen wat hun wettig toekomt. De wet zegt dat onvermogenden en bedeelden gratis toegelaten moeten worden op de scholen voor lager onderwijs, dat is zoowel op de scholen van gewoon lager als van meer uitgebreid lager ondermjs. De wet wil alzoo dat aan onvermogenden en bedeelden kosteloos uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven. Of de wet goed is of niet doet hier niets ter zake; er moet aan voldaan worden. En wordt daaraan voldaan? Neenaan onvermogenden en bedeelden wordt de toegang tot de school van meer uitgebreid lager onderwijs niet kosteloos toe gestaan; hun wordt onthouden wat de wet hun toekent. Dit geschiedt te Ley den. En wie moest daartegen waken? Op wien past dus eer dan op mij den naam van vijand te zijn, van afbreuk te doen aan het onderioijs voor onze onbevoorregte medeburgersvoor on- en minvermogenden Op den school opziener den hoogleeraar de Goeje. De schoolopziener erkent zelf dat de onvermogende niet meer krijgt dan het hoognoodige; hij zelf zegt dat het onderwijs aan den onvermogende niet meer kost dan f 12 per leerling in het jaar; maar hij verzwijgt hoeveel het lager onderwijs voor de meest ge goeden, waarvoor hij ijvert, aan de gemeente kost; dit is boven het school geld van f 60, ƒ40 per leerling. En daaruit kan men de vergelijking maken van het lager onderwijs aan den onvermogende en aan de gegoede klasse. Het kind van den onvermogende krijgt niet eens wat hem wettig toekomt, hij krijgt slechts droog roggebrood; en het kind van den bevoor- regtevan den meest gegoedebehalve wittebroodvleesehgebak en lek kernijgrootendeels op kosten van de burgerij. En dat heet vrijzinnig, vrijgevig, liberaal. Ja, men is vrijgevig, in het beschikken over de beurzen van anderenmaar ultra behoudend ten aanzien van eigen beurs. Zoo is het ook met het adres van de hb. Damsté c. s. Dat adres van die zich noemen «ouders en voogden van kinderendie de openbare lagere scho len voor meer uitgebreid lager onderwijs bezoeken," vermeldt dat het onder wijs zoo voortreffelijk, degelijk en doelmatig is, (en tevens dat de kosten niet minder kunnen zijn, «wil men althans het gehalte van het onderwijs niet tot een lager peil doen afdalen;" dus is het reeds op een laag peil). Maar er iets meer voor betalen, hoewel nog op verre na niet wat het kostdit schijnen zij niet te willen. Adressanten voeren aan dat vele Oost-Indische ambtenaren enz. zich nu reeds met der woon in deze gemeente hebben ge vestigd, alléén om het degelijke en niet te dure onderwijs, en dat dus laag schoolgeld bevorderlijk is geweest aan den bloei der gemeente en het welzijn hunner kinderen (ik zou meenen meer direct in het belang hunner beurzen). Ik kan moeijelijk aannemen dat die O. I. ambtenaren niet naar billijkheid zouden willen betalen voor het onderwijs hunner kin deren, maar wel een hoogen hoofdelijken omslag. Indien zij het onderwijs zoo degelijk vinden, dan geloof ik niet dat zij om eenige guldens school geld meer de gemeente zullen verlatenal betalen ze nog zooveel belas ting. Mijn gevoelen is: verminder de lasten zooveel mogelijk, en laat ieder betalen naar hetgeen hij gebruikt. En indien die Oost-Indische heeren zoo arm zijn dat wij het schoolgeld voor hen betalen moeten, dan zie ik niet in dat hun verblijf zoo veel voordeel zal aanbrengendat daarvan zou kun nen afhangen de bloei der gemeente en het welzijn onzer kinderen. Aan dat adres kan echter niet veel waarde gehecht worden; want van de 500 ouders hebben slechts een I50tal het adres onderteekend, en hoe vele pro fessoren, leden van verschillende school-commissiën, enz. zijn er niet onder, misschien ook enkelen die zich noemen wat zij niet zijnen velen wisten niet eens waartegen zij petitionneerden. Is er geene pressie uitgeoefend? Was ieder behoorlijk ingelicht? Adressanten verzoeken intusschen dringend om niet meer te betalen. Voor hen wier kinderen op school C gaan, van den heer van Wijk en jufvr. Jesse, betaalt de gemeente 22 per kind, op school D, van den heer Japikse en jufvr. Renssen f 40 (zij krijgen dus meer dan onvermogendenmaar voor dezen vragen zij niet). Volgens mijn voorstel wordt dit iets minder. Voor de drie laagste klassen op school C blijft het zoo als het nu is; zij zullen dus nog op verre na niet betalen wat het onderwijs kost. Zij vragen eigenlijk niet anders dan toelage uit de gemeentekasvoor het onderwijs hunner kinderen. En nu vraag ikis dit verzoek bil lijk en redelijk Kunnen zij vergen dat de geheele burgerij de kos ten van het onderwijs hunner kinderen helpt dragen? Of, vallen zij in de termen van het zelf niet te kunnen betalen, voor wie zijn dan de scholen voor min- en onvermogenden? Het antwoord is: adressanten zijn geen min- en onvermogendenmen zie de namen slechts na. Maar dan is hun verzoek niet billijk. Kunnen zij vergen dat de ouders van kinderendie de bijzondere scholen bezoekenmede voor hen betalen en zij wederkeerig niet? Ik vraag dit nog. Wien gaat het onderwijs van een kind het meest ter harte? Immers den vader. Wie heeft het meeste belang bij dat onder wijs? Immers het kind zelf. En wanneer nu onze kinderen in ons oog uit muntend onderwijs ontvangenzoodat zij daarmede op later leeftijd kunnen woekerennaar goedeeervolle en winstgevende betrekkingen dingenmoet 1867. dan de vader, wanneer hij meer dan het noodige voor zijn gezin heeft, ja het goede der aarde ruimschoots genietdat onderwijs niet bekostigenof moet de gansche burgerij daarvoor belast worden? Is het niet billijker dat ieder voor zich betaalt naarmate hij ontvangt, dan over allen te verdeelen? Of voedt iemand zijn kind op ten algemeenen nutte, en moet daarom het algemeen grootendeels de kosten betalen? En waarom krijgt dan de een zoo veel meer dan den ander, de minvermogende minder dan de gegoede en ver mogende? Men heeft tegenwoordig wel geld over voor allerlei zaken van ge not en weelde, eomedie en concerten; tonnen gouds worden jaarlijks alleen in Leyden besteed voor sigaren, wijn en sterken drank, en dit laatste niet alleen door den werkman (die heeft er den naam van), maar in fatsoenlijke koffijhuizen en sociëteiten wordt door onze fatsoenlijke en deftige lui ook nog wel wat verteerd. Doch voor het onderwijs onzer kinderen, daarvoor is de beurs gesloten; dat moet door gedwongen heffing worden bekostigd, en vrijwillig eenige guldens daarvoor meer te betalen is onoverkomelijk; dan zou het gedaan zijn met den bloei der gemeente, met het welzijn onzer kinderen! Neen, 't is zoo niet; laat ons onszelven niet misleiden, en de magtspreuk: onderwijs is eene zaak van algemeen belang, niet gebruiken om anderen te laten bekostigen wat wij zeiven moeten betalen. Het is voor ieder een eerste ouderpligt omzoo hij kanzelf het onderwijs van zijn kind te bekostigenen wie het ruim hetalen kandie moet zich schamen dat hij dat, onder welken mooijen vorm ook, op anderen wil afschuiven. Ik heb in al de stukken en adressen geen enkel geldig argument tegen het beginsel van mijn voorstel gehoord, en nog minder is mij bewezendat, als wij scholen oprigten voor onze kinderen, voor de kinderen der gegoede en beschaafde klassen, dat wij dan niet, ieder naar de soort en het gehalte van het onderwijs dat hij kiest, moeten betalen, maar dat dé gansche burgerij daarvoor moet opbrengen, ook de minder bevoorregten die zelf een onder wijs van het minste gehalte krijgenen die er niet over denken om hunne kinderen te doen bij den heer Japikse, jufvr. Ren senof op de hoogere burgerschool of het gymnasium. Waarom moeten zij toch daarvoor betalen? Maar dit is nog niet alles. Indien iedereenvan welken stand en welke gegoedheid ook professioneel onderwijs konde krijgen op kosten van 't alge meendan was er althans eenige schijn van billijkheid; maar de gelegenheid daartoe bestaat voor ons, voor de gegoeden en vermogendenze bestaat niet, en althans onbeduidend, voor den minder bevoorregte die een ambacht wil lee- ren. Een voorbeeld. Mijne beide huurlieden die naast mij gezeten zijn laten hunne zonen studeren; iemand die voor hen werkt, een verwer of smid, wil zijn zoon een ambacht laten leeren. Hunne kinderen verlaten de lagere school op hun 12e of 14* jaar. Het zoontje van den heer K. of d. R. gaat naar de latijnsche school, de gemeente betaalt voor ieder alle jaar honderden guldens, en die verwer of smid krijgt niets, moet alles bekosti gen, om zijn zoon een ambacht te leeren, en bovendien betalen voor het kind van den heer K. of d. R. Ik heb tot nog toe gezwegen over het stuk van den hoogleeraar S. Visse ring, geplaatst in het Eeidsch Dagblad van 19 Maart, omdat ik de officieel ons overgelegde stukken eerst wilde behandelen. En toch dat stuk wil ik het allerminst onbesproken latenomdat mijn voorstel steunt op wat de staat huishoudkunde voorschrijft en de hoogl. Vissering vroeger geleerd heeft, in zijn «Handboek van practische staathuishoudkunde." Ik was en ben nog in de volle overtuiging dat mijn voorstel de toepassing is, niet slechts van ééne stelling van dien hoogleeraar, door mij in mijne me morie van toelichting aangehaald, of van eén «enkel citaat"maar in het alge meen van al wat de hoogl. Vissering in zijn Handboek van practische staathuis houdkunde geleerd heeft over «de zorg voor de verstandelijke ontwikkeling des volks" van bl. 443451, en inzonderheid van de daar voorkomende stellingen 551554; de laatste is de door mij geciteerde. Ik heb dat alles echter nog maar toegepast in engen zinik ben nog lang zoo ver niet gegaan als daar wordt voorgeschreven. En toch, tot mijne groote verbazing, stelt de hoogl. Vissering zich nu ook lijnregt tegenover mijhij teekent nu protest tegen mij aan, hij verklaart nu in de «stelligste bewoordingen" dat hij het «vol strekt niet met mij eens" is, en zegt desniettegenstaande dat hij «geen woord terugneemt van hetgeen hij in 1860 in zijn Handboek heeft ge schreven." Ik begrijp dit niet. In bijna al de andere stukken wordt de hoogleeraar en de staathuishoudkunde, ter wille van eene aanzienlijke subsidie voor de openbare school, eenvoudig op zij gezet of genegeerd; dit kon de hoogleeraar niet doen. Maar wat doet hij nu zelf? Hij wil mij bestrijden met te bewerendat ik geen goed gebruik gemaakt heb van zijne woordendat ik er te ruime toepassing aan gegeven heb. Als dat waar isals ik de be ginselen der staathuishoudkunde, die hij in zijn Handboek geleerd heeftin te ruimen zin heb toegepast, en dat ik verkeerd gebruik gemaakt heb van de woorden die daarin staan (in zijn 2' stuk bl. 445 448)dan is in de toepassing der staathuishoudkunde 2x2 geen vier. Een van beiden is waar. Ik ben het eens met wat de hoogleeraar in zijn Handboek geleerd heeft of niet. Ik beweer (en zal dit aantoonen) dat ik het volkomen daarmede eens benen dat de hoogl. Vissering van het Leidsch Dagblad het volstrekt niet eens is met den hoogl. Vissering van het Handboek, al zegt hij dat hij geen woord terugneemt. Wat leert de hoogl. Vissering in het Handboek. In de door mij in mijne Memorie van toelichting aangehaalde stelling dit: dat het onredelijk is dat de staat of gemeente de kosten draagt voor het onderwijs der beschaafde klas sen en dat die ze zelve moeien betalen. In zijne aanteekening noemt hij als voorbeeld van die onredelijkheid, dat een leerling op de latijnsche school honderden guldens aan de gemeente kostomdat al de ingezetenen daarvoor moeten opbrengen. De woorden van de stelling zijn duidelijk en klaar en het voorbeeld maakt de zaak zoo mogelijk nog duidelijker. Wel nu ik ben het volkomen daarmede eens. Ik wil ook dat de beschaafde klassen hun eigen onderwijs betalenik vind het ook onredelijk dat voor een leerling uit de meest gegoede klassen honderden guldens door de gemeentedat is door alle belastingschuldigen wordt betaald. Welk verschil is er nu hier tusschen den hoogl. Vissering van het Handboek en mij Geen zweem. En wat leert hij "meer. Dat de zorg voor onderwijs wat de kosten betreft een deel van armenzorg" is, ten behoeve van dezulken die in «ruwe onkunde leven", «de lagere klassen", alzoo gelijkstaande met onderstand aan behoeftigen met bedeeling. En ook zelfs als armenzorg heeft het verstrekken van kosteloos onderwijs «hare schaduwzijde", want, zegt de hoogl. van het Handboekdit

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 9