gerschool voor de nijverheid in liet bijzonder; dat is zoowel voor den labriekant of werkverschaffer als den meesterknecht en fabriek-arbeider. Zij wijst op een paar buitenlandsche instellingende Polytechnische Instituten te Praag, Weenen en Zurich, maar zij vermeldt niet of die instituten gemeente instellingen zijn dan wel of zij niet gelijk staan met onze Polytechnische school te Delftdie staats instelling is. Zij vermeldt niet of die buiten landsche instituten op zulken kostbaren voet zijn ingerigt en een betrek kelijk zoo klein aantal leerlingen hebben als onze Leydsche hoogere burger school. De Kamer vraagt voorts of niet menig hoofd eener fabriek uit gemis aan goed onderwezen personeel bij onzen fabriekstandzich verpligt heeft gezien om bekwame opzigters contremaïtresmeesterknechtsvooral Duitschers en Zwitsers, uit den vreemde te ontbieden, bi een niet uit gemis aan onderwezen, maar aan practisch gevormd personeel. Of kwamen die contremaïtres van de Polytechnische instituten te Praag of Weenen of wel uit buitenlandsche fabrieken of fabriekplaatsenwaar zij practische opleiding of wel alleen vorming gehad hebben En zijn zij niet jnist daarom ge schikt en gezocht dan alleen omdat ze goed onderwezen zijn? Er is hier geene gelegenheid om zich te bekwamen voor fabriekopzigteren ook niet op de hoogere burgerschooler is hier evenmin vooruitzigt genoeg voor iemand die zich daarop wil toeleggen; daarin ligt de oorzaak, dat men soms genoodzaakt is een vreemdeling te nemen en men doet dit omdat hij practisch gevormd is, men zal hem laten komen uit de eene of andere groote fabriekplaatsdie voor een bepaald fabrikaat beroemd is. In groote fabriekplaatsen kan in den regel alleen gelegenheid bestaan om zich voor fabriekopzigter te bekwamen. Eene school alleen is daartoe onvoldoende en hoe uitmuntend onderwezen een jongeling er ook worden mogehij kan niet in de schaduw staan bij den in de fabriek zelve gevormden eontre- maitre. Ik vraag het aan mijne confratersof zij een heertje van de hoogere burgerschool als contremaitre of opzigter zouden kunnen gebruiken, alsmede of zij met vreemdelingen ook niet wel eens slecht zijn gevaren. De hoogere burgerschool moge goed zijn voor professioneel onderwijs, voor een klein gedeelte der maatschappij tot opleiding voor O. I. ambtenaar militairen stand ingenieurvoor den aanstaanden ambachtsman of fabriek werker heeft zij geen nut. De Plaatselijke Schoolcommissie heefteen uitvoerig verslag uitgebragt over de scholen van lager onderwijs. Zij vangt aan met te zeggen dat men zich wachten moet voor «wispelturigheid" en «onberedeneerde veranderlijkheid." Ik beaam dit geheel. Maar men moet de vrees voor veranderlijkheid niet te ver uitstrekken, want dan is ook geene verbetering mogelijk en elke ver andering is geene wispelturigheid en onberedeneerde veranderlijkheid. De scholen bestaan nog te kort, zegt de Commissie; men kan nog geene ge volgtrekking maken omtrent de financiële resultaten. Ik geloof dat men, na een vierjarig bestaanwel over eene zaak kan oordeelen. Is de toestand sedert Juuij zoo veranderd? vraagt de Schoolcommissie. Neen, niet veel. In één opzigt is er toch verandering; de uitgaven, namelijk de vaste uitga ven voor het onderwijs, zijn over 1866, volgens de begrooting, ƒ79.000, en over dit jaar ƒ94000, dus/15000 hooger; en wat mijn gevoelen in de aanhangige quaestie betreft, zoo ben ik daarin sedert Junij eer versterkt; toen is de kiem gelegd voor mijn voorstel. Indien ik toen reeds de vaste overtuiging had die ik nu heb, dan had ik toen reeds mijn voorstel gedaan. De Plaatselijke Schoolcommissie levert ook eenige cijfers, maar ook die geven geen aperqu. Te oordeelen naar de verschillende opgaven van de Commissie van Financiën van de Commissie van Toezigt en van de Plaatse lijke Schoolcommissie, zou men wezenlijk denken dat er op de scholen zoo veel niet te kort komt, maar de totale eindcijfers schijnen die collegiën lie ver niet te willen weten. Eene uitgaaf van ruim 90000en eene opbrengst van f 25000, dat zijn twee sommen waar het per slot van rekening op aan komt. Ik zal de cijfers nu verder maar laten rusten. De Plaatselijke School commissie wijst daarna ook op het materieel belang van Leyden. Door laag schoolgeld zal men in Leyden komen wonen. Laag schoolgeld zal dus een lokaas voor vreemdelingen zijn. Dit zou kunnen opgaan als dat lokaas niet zeer duur was en neerkwam op de beurzen der ingezetenen. Immers de 40000, die er te kort komt voor het onderwijs voor de beschaafde klas sen, moeten zij betalen. Maar ik keer het argument om. Of zou het in tegenovergestelden zin niet evenzeer gelden ten aanzien van de belasting? Zal iemand hier komen wonen, omdat hij 20 minder schoolgeld betaalt, al moet hij 100 meer dan elders hoofdelijken omslag betalen? Men zou even goed aan vreemdelingen andere voordeelen kunnen geven, b. v. vrij stelling van belasting, halve huishuur, vrij vleesch enz. Voor 40000 zou men heel wat kunnen doen. Of de hh. staathuishoudkundigen dit zouden goedkeuren? de nieuwere misschien wel. Eindelijk komt de Commissie op het belang van goed onderwijs, dat is het algemeene thema. Zij verstaat onder goed onderwijs natuurlijk ook de openbare school. Dat onderwijs in het algemeen eene zaak van groot nut is, beaam ik zeer, maar ik herhaal: dit is de quaestie niet, het moet betaald worden. Een stuk vleesch is ook nuttig voor den werkmanmaar ligt het nu op den weg van het gemeente-bestuur, om belasting te heffen, ten einde beneden den kos- tenden prijs aan iedereen vleesch te verkoopen en nog wel om het aan de gegoeden en bemiddelden betrekkelijk veel goedkooper te leveren dan aan den minvermogende? De Commisie wil vooral het nut betoogen van goed onderwijs voor den werkman. Ook dit beaam ik volkomenmaar schaf dan de hoogere bur gerschool, het gymnasium, de scholen van de jufvrn Eenssen en Jesse en van de hh. Japikse en van Wijk af en maak ambachtscholenscholen niet in naammaar in der daad voor den werkmanwaar hij een ambacht kan leeren, even als er nu professioneel onderwijs gegeven wordt voor den advocaat, den doctor, den predikant, ingenieur, enz. De Commissie laat geheel in het midden de quaestie op staatkundig ge bied: of, om een voorbeeld te noemen, 8000 subsidie voor de scholen van jufvr. Renssen en van den heer Japikse te verdedigen is. Dit is o. a. het punt waar het op aan komt en dit laat zij rusten. De hoogleeraar de Goeje, schoolopziener, heeft zich regtstreeks tot het publiek gewend, en niet zoo als de hh. professoren gedaan hebben, bij wijze van adressen aan den Raad. Ik had dus zijn geschrijf kunnen laten rusten, maar de stukken ontvangende, zie ik dat zijn stuk ook daaronder is opgenomen, en dat voorts onder die stukken ook nog behoort een adres van den Inspecteur van het lager onderwijs, den heer Lindo, waarin deze verklaart zijne adhaesie te schenken aan het schrijven van den heer schoolop ziener. Nu ben ik wel verpligt ook het stuk van prof. de Goeje te be handelen. Liever had ik het anders niet gedaan. Al de andere adressen en adviezen zijn op bezadigden toon geschrevenin het stuk van den schoolop ziener komen uitdrukkingeu voor, die meer tehuis behoorden in het ano- nyme tegen mij en mijn voorstel gerigte geschrijf. De hoogleeraar de Goeje zegt eerst een woordje over het gymnasium en de hoogere burgerschool en behandelt verder meer speciaal het lager onderwijs. Hij zal door zijne in lichtingen de voorstanders van goed onderwijs, dat is natuurlijk openbaar onderwijs, overtuigen dat de kosten geenszins te hoog zijn opgevoerd. Om verhooging van minerval te bestrijdenheeft hij een krachtig argu ment. «Een gymnasium moet", zegt hijveel meer kosten dan de op brengst der minervalia bedraagt", en daarmede uit. De hoogere burger school, zegt de hooiïleeraar, is nog te jong; als er meer leerlingen komen, zal de opbrengst stijgen. Volkomen waar, mits dan de kosten ook maar niet stijgendoch dit is gissing en neemt de opbrengst niet toedan zal de heer de Goeje misschien ook zeggen: de kosten moeten veel meer dan de opbrengst zijn. Inderdaad afdoende argumenten. De staathuishoudkunde van prof. Vissering, althans die welke hij in zijn Handboek verkondigt, krijgt hier zonder genade den nekslag. De hoogleeraar behandelt verder het lager onderwijs. Dat alleen voor dat onderwijs de kosten p. m. 60000 bedragen en de opbrengst slechts 17700, dit spreekt de hoogleeraar de Goeje niet tegen. «Schijnt het niet," zegt hij «of de voorsteller gelijk heeft met zijne bewering:" dat de opbrengst te weinig is «Jazoo vervolgt hij«zoo schijnt hetmaar het is zoo niet," en dit zal hij betoogen. Vooraf vertelt de hoogleeraar welke scholen hier zijn. «Er zijn," zegt hij «in deze stad vierderlei scho len voor openbaar lager onderwijs, twee van elke soort. Men heeft scholen voor on- en minvermogendenwaarvan de laatsten 1 cent per dag betalen. Men heeft scholen voor minvermogenden der 2" klasse waar 16, en van de le klasse(??), waar 60 's jaars betaald wordt." Er zijn dus volgens den hoogleeraar de Goeje minvermogenden van verschillende klassenalle scholen zijn voor on- en minvermogenden, en de ouders van de kinderen op de scholen van den heer Japikse en jufvr. Renssen zijn uminvermogen- den 1® klasseVoorwaar vreemd gequalificeerd. Iets verder noemt de schoolopziener de scholen //voor minvermogenden van de 2e klasse," die voor kinderen «uit den nijveren burgerstand," en die «voor de minvermo genden 1® klasse" voor kinderen «uit den deftigen burgerstand." De hoog leeraar schoolopziener heeft intusschen bedoeld met de twee soorten onderwijs het lager en het meer uitgebreid lager onderwijsen met de vierderlei scho len, die voor on vermogendenminvermogenden, «den nijveren burgerstand" en «den deftigen burgerstand." De schoolopziener onderscheidt dus de scholenen hierop wil ik gelet hebbenniet naar het onderwijs dat er gege ven wordt, evenals in de schoolwet en in onze verordeningen, maar naar den stand der bezoekersen dan wil men nog beweren dat er geen scholen zijn voor verschillende standen in de maatschappij. De heer de G. begeeft zich vervolgens in becijferingenom te bewijzen dat eene opbrengst van 17700 niet te weinig is voor eene uitgaaf van ƒ60000. Ik zal hem in zijne cijfers niet volgen; de door mij geleverde zijn voldoende om de zijne te wederleggen, maar naauwkeurig is de heer de G. niet en toch wil hij mij op de vingers tikken. Ik heb in mijne memorie van toelichting gezegd dat het onderwijs van on- en minvermo genden aan de stad kost p. m. ƒ22.000; dit is, naar ik meen, reeds ruim genomen. Neen! zegt de heer de G.dit is onjuist, het is ruim ƒ25.000, Wat dit kleine verschil er toe doet is mij niet duidelijkmaar de heer de G. heeft abuis. Van waar hij zijne inlichtingen heeft weet ik niet, maar zeker niet uit de begrooting of andere officiële stukken. De tractementen van de onderwijzers op de openbare scholen voor on- en minvermogenden zijn niet meer dan ƒ18.000, de opbrengst is geraamd op ƒ1600, rest alzoo ƒ16.400; de andere onkosten zouden dus ƒ9000 bedragen, terwijl, zooals de heer de G. zelf zegt op die scholen «niets dan het hoog noodige te vinden is." En als hij na zijne becijferingen eindelijk aan het resumeren is, zegt hij dat eene som van 1840 onbeduidend is bij eene begrooting van bijkans ƒ500.000. Op zich zelf volkomen waar. Maar wat beteekenen die cijfers? Zijn ze om effect te maken? Het eene cijfer is door verbrokkeling verkregen of liever uit de lucht gegrepen en het cijfer der begrooting heeft hij eenvoudig met een ton vermeerderd. De heer de G. heeft de goede begrooting waarschijnlijk niet gehad; de kleinste schoolknaap zou den school opziener op de vingers kunnen tikken en 't ware voorzigtiger geweest betere informatiën te nemen voor men anderen op de vingers tikt. Met zulke inlichtingen wil nu de hoogl. de G. de onergdenkende burgerij overtuigen. Tegenover zijne resumtie omtrent de kosten van het onderwijs stel ik deze: eene som van f 170,000 voor aanbouw van lokalen en jaarlijks bijna ƒ100 000 vooronderwijs, ofwel, behalve 120,000 voor gebouwen eenjaar- lijksch subsidie van ƒ40000 voor het onderwijs voor de gegoede en beschaafde klasse, noem ik voor Leyden aanzienlijkja dit laatste noem ik ongeoorloofd. Ik zal er echter den heer schoolopziener geen verwijt van maken dat hij zich vergist heeft; dit kan ook mij, ja dit kan den besten gebeuren.^ Ook niet dat hij op andere als op bekrompen en kortzigtige menschen neêrziet; dit is misschien een gevolg van zijn hooge standpunt. Maar ik duid hem euvel dat hij andersdenkenden haat en afkeer toedicht voor wat de zedelijkheid en beschaving der natie kan bevorderenhen voorstelt als vijanden van onder wijs, van misleiden en verschalken beschuldigt. Zulke woorden in den mond van den schoolopziener, van iemand van zijn stand en betrekking, gesproken op een oogenblik dat de gemoederen door eene verkiezing reeds eenigzins waren opgewondenwaren zeer geschikt om agitatie te verwekken. En wat bewoog hem daartoe? Bij de beraadslagingen over de begrooting voor dit jaar, toen ik mijn voorstel aankondigde, heb ik woordelijk dit gezegd: «Is het billijk dat voor het onderwijs aan de kinderen uit den gegoeden standdat voor onze kinderen door de geheele burgerij zoo aanzienlijk wordt opgebragt? Is het billijk dat b. v. ik voor mijn kind slechts betaal ƒ100 en de stad ƒ500? En zoo niet, dan moeten de schoolgelden voor den gegoeden standvoor hen die zelve betalen kunnenhooger worden. Ik zal een daartoe strekkend voorstel doen." Bewijst de heer de G. nu dat ik ongelijk heb, dat het niet zoo is? Neen! En mag hij dan in het openbaar zeggen: «Men misleidt u, als men u zegt dat de burgerman

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 8