het gymnasium, de Commissie van toezigt op de scholen van middelbaar
onderwijs, de Plaatselijke Schoolcommissie, zijn geraadpleegd door B. en W.
en op hunne adviezen steunt het rapport van B. en W. Aan verscheidene
der ons overgelegde stukken is reeds lang openbaarheid gegeven, en ook
daardoor is reeds buiten den Eaad eene felle, ja ik schroom niet te zeggen,
eene hartstogtelijke en deloyale bestrijding van mijn voorstel uitgelokt." Ik
wensch dus mijn voorstel ook tegen al die stukken te verdedigen. Zoo als
ik vroeger reeds gezegd hebis daarvoor hier de voor mij aangewezene plaats.
En waartegen was die zoowel openlijke als anonyme bestrijding eigen
lijk gerigt of wat heeft men in mijn voorstel bestreden? Het beginsel?
Heeft men dat beoordeeld en getoetst aan de voorschriften der staathuis
houdkunde Neendie werden als 't ware genegeerd. Heeft men zich bij
de beoordeeling geplaatst op het standpunt van een lid van het gemeente
bestuur? Zijn partijschap en eigenbelang buiten spel gebleven? Voorwaar
neen. Eene kalme en onpartijdige beoordeeling is aan mijn voorstel niet
te beurt gevallen. Zelfs bij hen die bezadigd waren, bestond eenzijdige
beschouwingmaar door anderen is mijn voorstel geheel veekeerd voorge
steld; het publiek is misleid, de gemoederen zijn in beweging gebragt en
tegen mijn voorstel opgezet. Er is agitatie verwekt, eene miniatuur-onder-
wijs-agitatie; maar die is niet ontstaan door mijn voorstel, want het publiek
kende toen mijn voorstel nog niet eens. Toen ik bij de behandeling der
begrooting over dit jaar de indiening van mijn voorstel aankondigdeontstond er
geen zweem van agitatie. Keeds in December werd het vuur tegen mijn voorstel
geopend door ongevraagde professorale adviezendie dadelijk in de courant open
baar werden gemaakt, en welligt waren ze ook meer voor het publiek dan voor
den Kaad bestemd; de leden van den Baad, en toch aan den Baad waren
die stukken gerigt, lazen ze dan ook het eerst in de courant en zij zelfs
wisten toen nog niets anders van mijn voorstel dan dat het was ingediend.
Daarop volgde de heer schoolopziener prof. de Goeje. Tevens werd een pe
titionnement georganiseerdwaarop de meesten teekendenzonder dat zij het
voorstel kenden, waartegen zij petitionneerdenen eindelijk achteraan kwam
ook de Kamer van koophandel en fabrieken. Ook de heer Lindo, inspec-
tsur van het lager onderwijs in Zuidholland, had zich, zoo als mij nu uit
ds overgelegde stukken is gebleken, reeds vroeger bij adres aan het ge
meentebestuur tegen mijn voorstel verklaard. Indien ik niet vast in mijne
schoenen stonddan zou zooveel oppositie wel in staat geweest zijn mij eenig-
zins vervaard te makendoch ik moet verklaren ik ben niet het minste in
mijne overtuiging aan het wankelen geraakt, integendeel ik ben zoo moge
lijk daarin versterkt, en al stoot de hoogleeraar Vissering van het Leidsch
Dagblad mij van zich af, ja al teekent hij protest tegen mij aan, ik blijf
mij houden aan den hoogleeraar Vissering van het Handboek van practi-
sche staathuishoudkunde, aan de beginselen van staathuishoudkunde die ik
van hem heb overgenomen en aan hetgeen naar mijne overtuiging de on
partijdigheid en de billijkheid van mij als raadslid eischt.
Ik zal de ons overgelegde stukken achtereenvolgens behandelen. Ik zal
beginnen met die welke hoofdzakelijk het hooger onderwijs betreffen, daarna
die over het middelbaar en eindelijk die over de scholen van lager onderwijs.
Curatoren van het Gymnasium ontraden de aanneming van mijn voorstel,
in de eerste plaats voornamelijk uit een financieel oogpunt. Vele gezinnen
tot de gegoede klasse behoorendezeggen hh. curatoren, hebben zich hier
gevestigd om voor hunne kinderen gebruik te maken van de zoo uitmun
tende inrigtingen van onderwijs. Maar kunnen de hoofden dier gezinnen,
zoo zij tot de «eenigzins meer gegoede klasse" behooren niet betalèn wat het
onderwijs, als dat zoo uitmuntend is, kost? Die gezinnenzeggen hh. curato
ren, dragen ook in de lasten en ontheffen zoo doende de ingezetenen. Maar
staat dit gelijk? Volstrekt niet, vooral niet wat het gymnasium betreft. Ik
heb de lijst van de leerlingen van het gymnasium nagegaan, maar wat ge
zinnen van elders, die zich hier zijn komen vestigen om het onderwijs op
het gymnasium, betreft, misschien is er een enkel. Wel zijn hier leerlin
gen van elders, maar zonder gezin bij dezen of genen in de kost. Wat de
lasten betreft, welke die gezinnen van elders helpen dragen, dat is luttel,
misschien een paar honderd guldenen het gymnasium kost f 10.000. Doch
hoe dit zij, ik zie niet in waarom de Leydsche burgerij belasting moet op
brengen voor gegoede gezinnendie hier van elders komenof voor een
klein aantal gegoede of vermogende ingezetenen. De gegoede en vermogende
klasse behoort zelve te voorzien in het onderwijs harer kinderenvooral als
dat onderwijs in de eerste plaats strekt om aan die kinderen later eene
goede positie in de maatschappij te bezorgenen al ware dat professioneel
onderwijs aan die kinderen eene zaak ook van algemeen belang, dan
nog moest de gegoede en vermogende klasse de kosten dragen of wel de
staat, maar niet bij ongunstige uitzondering ook de Leydsche kleine bur
german.
Curatoren zijn de eenigendie niet over de stelling van prof. Vissering,
waarop mijn voorstel rust en die in mijne Memorie van Toelichting is aan
gehaald, heenspringenmaar hij wordt op curieuse wijze op zij gezet.
//Hoe waar" zeggen curatoren, «/de meening van den hoogleeraar Vissering,
door den heer Scheltema in zijne Memorie van Toelichting aangehaald,
ook in het algemeen moge zijn, zij kan en mag, bij den bestaanden toe
stand, voor onze gemeente niet in toepassing gebragt worden." Maar ik
vraag, als men zoo redeneert, waaraan kan men zich dan nog houden.
Even goed kan men zeggen: 2 -f 2 is 4, volkomen waar; maar bij den
bestaanden toestand, in het gegeven geval, is dit niet zoo. Met het oog
op mijn voorstel zou ik dus kunnen zeggen onderwijs is nuttig en als ik
het voor mijne kinderen kan bekostigen, dan ben ik daartoe verpligt; maar
bij den bestaanden toestandwat mij zeiven betreftis het beter dat een
ander het betaalt. Ik kan daar niet mede instemmen.
Op die gronden raden curatoren mijn voorstel als onpractisch af, na-
deelig voor de gemeente en vooral voor het gymnasium.
De academische Senaat der Leydsche hoogeschool interesseert zich ook voor
het gymnasium en geeft aan den Baad den wenk dat de wetenschap niet
beschouwd moet worden als eene zaak van 'liefhebberij", maar als «eene
zaak van algemeen belang, de onmisbare steun des vaderlands, de waarborg
en kracht van alle hoogere ontwikkeling en beschaving" enz. Of de Baad
dien wenk wel noodig had wil ik niet beslissen, maar wat betreft het heil
zame, het groote belang van wetenschap en onderwijs, ik stem daaromtrent
volkomen in met den senaat. Maar het is hier de quaestie niet of de we
tenschap al of niet eene zaak van liefhebberij is en hoe zij beschouwd moet
worden. De quaestie is deze: de beoefening der wetenschap kost geld; wie
moet nu de kosten daarvan of wel van opleiding tot de beoefening der we
tenschap dragen? Hij die die opleiding ontvangt en de kosten betalen kan
en toch wel het meest belanghebbende isof anderen die die opleiding niet
ontvangen en de kosten niet zouden kunnen betalen; en zoo er al termen
zijn om ze den belanghebbende zeiven, al kan hij ze betalen, te besparen,
wie moet ze dan dragen, eene enkele gemeente ol de staat? Dit is het
cardinale punt ten aanzien van die instelling van onderwijs, die de senaat
speciaal op het oog heeftnl. het gymnasium. De selaat roert dit punt
niet aan. Hij wil laag minerval, maar hoe dit zoo laag te maken, dit
laat hij in het middende belastingschuldigen zullen het echter wel in hunne
beurs ondervindendat de uitgaven voor het onderwijs dit jaar weer zijn
gestegen. En toch heeft de senaat, misschien onwillekeurigdit punt eeniger-
mate beslist als hij zegt'de instelling onzer academiën op 's lands kosten
getuigt er vandat de wetenschap veeleer beschouwd moet wordengelijk
zij dan ook waarlijk is, als eene zaak van algemeen belangde onmiskenbare
steun des vaderlands." Welnu, dan kan evenzeer de latijnsche school, die
evenals de academie eene inrigting van hooger onderwijs is, en die uit
sluitend bestemd is tot opleiding voor de beoefening der wetenschap,
beschouwd worden als zijnde in 't algemeen belangdan moet zij ook
door het algemeen, dat is door den staat, en niet door de gemeente
worden bekostigd; indien althans de wetenschap zelve, de staathuishoud
kunde dit niet verbiedt en, volgens den hoogleeraar Vissering, de kosten niet
door de belanghebbenden moeten worden gedragen. In geen geval behoort
de gemeente ze te dragen. En ook al moge men gymnasiaal onderwijs
beschouwen als eene zaak van algemeen belang, het is niet te ontkennen
datals de prijs door subsidie laag gehouden wordtdit in het directe voor
deel van den belanghebbende is. Men moge mij voorhouden dat het in het
algemeen belang des vaderlands is, dat ik mijn zoon laat studeeren; maar
het is in het voordeel van mijne beurs, als de stad de kosten van'voorbe
reidend onderwijs voor mij betaalt.
De senaat zegt dat mijn voorstel //lijnregt in strijd is met de eenige
ware opvatting der wetenschap," ja dat het zelfs eene 'grove miskenning
der wetenschap is Dit verklaar ik niet te begrijpen. Ik weet niet beter
of ik heb bij mijn voorstel juist de wetenschap, en wel de staathuishoud
kunde van den hoogleeraar S. Vissering, gevolgd. Mijn voorstel is daarop
gegronden dit blijf ik trots alle tegenspraak van wien ook volhouden. Men
moet de lessen der wetenschap in toepassing kunnen brengen; welnu dat
heb ik gedaan. Immers wat leert de wetenschap in de aanhangige quaestie?
De hoogleeraar in de staathuishoudkunde aan de Leydsche Hoogeschool,
lid van den academischen senaatde hoogleeraar Visseringverkondigt deze
stelling in zijn Handboek van practische staathuishoudkunde: 'Het is onre
delijk de kosten van het onderwijs der beschaafde klassen in de maatschappij
ten laste van den staat of der gemeente te brengen. Deze moeten geacht
worden de behoefte aan goed onderwijs te gevoelen en zij behooren zelve
voor de middelen te zorgen om haar te voldoen." De hoogleeraar licht die
stelling nader toe; en dat hij niet het minste het gymnasium of de latijnsche
school op het oog had, blijkt uit het slot van zijne aanteekening, waar hij
zegt: 'Er zijn latijnsche scholen in ons vaderland, waarvan elke leerling der
gemeente, waar zij gevestigd zijn, jaarlijks honderden gulden kost (het is
alsof de hoogleeraar Leyden op het oog had). Bedenkt men nu dat deze
leerlingen uit den aard der zaak tot de meest gegoede burgerij behooren en
dat de belastingen door alle ingezetenen der gemeente worden opgebragt,
dan zalmen de uitdrukking //onredelijk", in deze stelling gebezigd niet té
hard kunnen noemen." Die woorden zijn voor den minst bevattelijke zoo
duidelijk mogelijk en de toepassing hoogst eenvoudig en niet twijfelachtig.
De hoogleeraar geeft in zijne aanteekening enkele gemeentebesturen eene
teregtwijzing. In zijne woorden ligt het verwijt opgesloten, dat zij en dus
ook wij alle ingezetenen belasting laten opbrengen, om aan enkelen,
die tot de meest gegoede burgerij behooren, ieder honderde guldens te
besparen. En nu er een voorstel gedaan wordt om aan die 'onredelijkheid"
een einde te makenof liever om ze nog maar te verminderenen om de
stelling van den hoogleeraar, overeenkomstig hetgeen hij met ronde woorden
in zijne aanteekening zegt, toe te passen, wat gebeurt nu? Nu komt de
gansche senaat als één man daartegen op! Is dat niet lijnregt in strijd
met, ja eene grove miskenning van de wetenschap en nog wel door hare
hoogste beoefenaars zeiven? (Ik kom straks op den hoogleeraar Vissering
en zijne staathuishoudkunde terug.)
En wat bewoog een zoo aanzienlijk collegie, als de academische senaat van
(zooals hij zich noemt) //'s lands eerste academiestad", om zich met onze
huishoudelijke aangelegenheden te bemoeijen en ongevraagd te adviseren
in strijd met wat de wetenschap leert? Was het de vrees dat men 'een
aantal jongelieden die door de beoefening der wetenschap sieraden van het
vaderland konden worden in allerlei ondergeschikte betrekkingen zal zien
wegkwijnen"? Dat alzoo de vermindering van het aantal studenten, die
van het Leydsche gymnasium komen, door mijn voorstel nog veel grooter zal
zijn; want op verre na niet alle konden worden 'sieraden des vaderlands?"
Die vrees is ijdel en ongegrond. Het totale aantal studenten, dat het
gymnasium minder zal leveren, kan zoo groot niet zijn, dat daarvan nog
'een aantal aanstaande sieraden zullen wegkwijnen." Dit jaar zal dat totale
cijfer vermoedelijk bedragen e'én student. En zoo er al een enkel mogt
wegkwijnen, die een «sieraad des vaderlands" had kunnen worden, maar die
niet kan studerenomdat hij wel f 100maar niet iets meer voor voorbe
reidend onderwijs kan betalen; hoe velen kwijnen er daarentegen weg aan
de academie of na zoogenaamde volbragte studie, voor wie het wenschelijk
ware geweest, dat zij nimmer aan de academie hadden kunnen komen en die in
ongeschikte betrekking of meer nederigen werkkring een ruim stuk brood
voor zich en hun gezin hadden kunnen verdienen Is de maatschappij niet
reeds overvoerd met geleerde lui die, met een titel of graad begiftigd, als
heeren moeten leven en is er daarentegen niet eer gebrek aan practisch
gevormde lui? Hoe menig jongeling, en wel in den regel uit den gegoeden
stand, blijft jaren lang op het gymnasium hangen, die het niet eens tot de
academie brengt, en voor zoo'n brekebeen betaalt de gemeente toch ook
alle jaar f 400 a f 500.
Maar dat wegkwijnen eens daargelaten. Voor «vele ouders uit den bur
gerstand", geeft de senaat te kennenzal het weldra onmogelijk zijn hunne
zonen te laten studeren («eene wetenschappelijke opleiding" te geven). Maar