Al die drie collegiën dienden [ons welwillend van hunne zienswijze over dit voorstel, en na duidelijk en met bezadigdheid hunne gronden te hebben uiteengezet, strekte bij allen de conclusie daartoe dat door hen met den meesten aandrang werd betoogd dat dit voorstel, als tot nadeel dier instel lingen strekkende, mogt worden gewezen van de hand. Wij leggen u de stuL'.Ven zelve over, die alle om hunne belangiijkheid uwe aandacht ver dienen. Bij zulke uiteengezette rapportenwaaruit duidelijk blijkt dat deze col legiën dit aangelegen onderwerp met de meeste naauwgezetheid hebben nagegaan, gelooven wij ons ontslagen te mogen rekenen hieraan nog nadere overwegingen toetevoegen, terwijl wij ons geheel met hunnen inhoud ver eenigen en op grond daarvan de vrijheid nemen u te raden in het gedane voorstel niet te treden." De heer Scheltema. Ik wenschmijnheer de Voorzitter, het door mij gedane voorstel nader toe te lichtenen wel om de volgende reden. Mijn voorstel is reeds in het openbaar bestreden voordat er openbaarheid aangegeven was. Het publieken zelfs de leden van den Baad wisten er toen nog niets anders van dan wat zij bij geruchten vernamen en die stel len gewoonlijk eene zaak niet juist voor. Mij zijn zelfs allerlei ongerijmd heden aangaande mijn voorstel ter oore gekomen. Men heeft het in een verkeerd daglicht gesteldde ingezetenen tegen hetzelve opgezetmen heeft de publieke opinie misleid en mij zelfs kwaadwillige bedoelingen toegeschre ven. Ik stond aan allerlei aanvallen bloot; ik heb echter mijn tijd afge wacht en die is nu gekomen. Wat intusschen op mij een onaangenamen indruk gemaakt heeft, is, dat mijn voorstel, vóórdat de leden van den Baad het kendenin handen geweest is van een twintigtal onzer meest ach tenswaardige ingezetenen; want, is dit waar, hoe is het dan mogelijk dat het publiek aangaande mijn voorstel op het dwaalspoor gebragt is? Doch hoe dit zijhet is zwaar aangevallen en in een kwaden reuk gebragt. Ik heb tot nog toe gezwegenomdat hier en hier alleen de plaats is waar ik het verdedigen moet, en daarbij zal ik mij blijven bepalen. Ik hoop er in te slagen om de tegeningenomenheid die tegen mijn voorstel is verwekt te doen wijken voor eene onpartijdige beoordeeling. Ik zal dus eerst mijn voorstel nader toelichtenen daarna al de tegen hetzelve ingekomen stukken behan delen. Het spijt mij dat ik de vergadering misschien wat lang bezig zal moeten houdenik had dit willen voorkomenmaar zulks kon niet geschie den. Ik heb helaas de gaaf niet om in weinig woorden veel te zeggen doch zelfs op gevaar af van wat langdradig te zijn wil ik toch mijn voor stel breedvoerig verdedigen. Het doel van mijn voorstel is niet anders dan om het kostbare on derwijs, dat de gemeente aan die ingezetenen, die tot de gegoede en vermogende klassen behoorenlevert, wat beter en billijker door de belanghebbenden en wat minder door de gemeente te laten bekos- tigen, of, met andere woorden, om eene subsidie van ongeveer 33.000 uit de kas der gemeente, dat is uit de beurzen van al de belastingschuldigen, ten behoeve van de gegoede en vermogende klasse, aanvankelijk te verminderen met pm. 10.000, ten einde die subsidie langzamerhand geheel te doen verval len. De subsidie voor het onderwijs aan on- en minvermogenden en den ar beidersstand vermindert door mijn voorstel nietsdie voor het onderwijs, dat in den regel er zijn uitzonderingen door de middel-burgerklasse genoten wordt, verminderd onbeduidend; maar zij zal volgens mijn voorstel het meest verminderen voor het onderwijs voor de meest gegoede klassen. De door mij voorgestelde verhooging begint met de vijf hoogste klassen van de scholen onder letter C.die van den heer van Wijk en van Jufvr. Jesse, en betreft voorts hoofdzakelijk de scholen onder letter D-- die van den heer Japikse en van jufvr. Benssen de hoogere burgerschool en het gymnasium. De subsidie aan de burgeravondschool Mathesis Scientiarum Genitrix en de schoolgelden van de drie laagste klassen van de scholen van den heer van Wijk en van jufvr. Jesse, en natuurlijk ook de scholen voor on- en minver mogenden laat ik geheel onaangeroerd. Ik wensch vooraf te zeggen wat mij tot het doen van mijn voorstel ge noopt heeft. Men heeft er in willen zien een partijvoorstel. Ik verklaar dat dit niet zoo is. Maar ik vraagwas niet eer bij de bestrijding van mijn voorstel partijschap in 't spel? Het voorstel is van mij persoonlijk, en is een uitvloeisel van mijn standpunt als lid van den Baad. Waarvoor zit ik hier? Ik beschouw dat mijne taak als raadslid is de huishouding der gemeente te helpen besturen. Daartoe behoort in de eerste plaats het toestaan van* uitgaven en het opleggen van belastingen om die uitgaven te dekken. In de belasting moet ieder bijdragendie betalen kan. Ik be schik dus over de beurzen van allenzoowel over de goed gevulde als over de schraal voorziene, en van het geheele aantal belastingschuldigen in Leyden maken zijdie niet veel missen kunnenverreweg de overgroote meerderheid uit; in het totaal cijfer der directe belastingen betaalt in Leyden de kleine en onbemiddelde burgerklasse ongeveer de helft, en tegenwoordig drukt de belasting zwaar op die klassenomdat het cijfer, dat opgebragt moet worden zoo hoog is en geheel direct wordt geheven. Dit alles moet ik in het oog houden bij het beschikken over het opgebragte geld en dit nog te meer wanneer het uitgaven betreft, die niet verpligtend zijn of niet voor de publieke dienst vereisebt worden, en waaromtrent de Baad dus vrij is, om ze al of niet toe te staan. Bij zulke uitgaven moet mijn eenige rigtsnoer zijn, de belangen en wensehen der gansche burgerij. Maar indien ik be schik over het opgebragte geld van al de ingezetenen en ik volg daarbij al is de zaak op zich zelve nog zoo nuttig, eigen inzigten eigen begeerten, terwijl het blijkt dat een aanzienlijk deel der ingezetenen ze niet deelt, ja dat de helft der burgerij de zaak, waarvoor ik uitgaven toesta, afkeurt, door niet te willen deelen in de voordeelen dier uitgaven, dan bevoordeel ik den een met het opgebragte geld van den ander, dan misken ik, naar mijne overtuiging, het doel der belasting en voldoe ik niet aan den last mij als raadslid opgedragen. Zulks is het geval met de zoo hoog opgevoerde uitga ven voor de openbare scholen. Dit heeft mij genoopt tot het doen van mijn voorstel. Wij zijn met de zoo hoog opgevoerde uitgaven voor dc openbare scho len partijdig en onbillijk. Dat de kosten voor de openbare scholen aanzienlijk gestegen zijn zal niemand ontkennen. In 1851 kostten de scholen van lager onderwijs voor on- en minvermogenden f 8000 a f 9000; het gymnasium kostte f 11000 de opbrengst van het minerval bedroeg f 5000dus bijna de helft. Het onderwijs kostte aan de stad dus niet meer dan f 15000 a 16000. En thans, sedert 1861, zijn besteed voor oprigting van nieuwe schoollokalen bijna f 200.000 170.000) en de jaarlijksche uitgaven zijn nu reeds ge stegen tot bijna f 100.000 93.000), terwijl de opbrengst is f 25000. Nu weet ik wel dat de wet op het onderwijs eenige vermeerdering van uitgaven veroorzaakt heeftdie wet legt ons eenige verpligtingen op. Maar niet daardoor zijn de uitgaven zoo aanzienlijk gestegen; de gemeente doet veel meer (voor de gegoede klasse, ik zeg niet voor onvermogenden) dan waartoe zij verpligt is. De gemeente moet hebben scholen voor lager onderwijszoo wel voor gewoon als voor meer uitgebreid lager onderwijs; doch ééne soort school is voldoendeen onvermogenden en bedeelden zijn van schoolgeld vrijgesteld voor hen moet de gemeente de kosten dragen. Voorts moet de gemeente hebben eene burger dag- en avondschool, voornamelijk bestemd voor aanstaande ambachtslieden en landbouwerster gemoetkoming in de kosten kan van iederen leerling eene bijdrage gevorderd worden. Voldoet echter eene bur ger-avondschool aan de behoeftedan is de burger-dagschool niet noodig. Leyden bezit in eene bijzondere inrigting in Math. Scient. Gen. eene uitmunten de burgeravondschool, die door particuliere bijdragen, schoolgelden en eene subsidie van 3000 (het eenige wat het bijzonder onderwijs krijgt) wordt bekostigd. Tot meer is Leyden niet verpligt, en om daaraan te voldoen zou eene som per jaar van f 25000 voldoende zijn, terwijl meer dan eene tonne gouds voor oprigting van schoollokalen bespaard had kunnen worden. De uitgaven voor het openbaar onderwijs, waartoe de gemeente door de wet verpligt is, laat ik natuurlijk onaangeroerd. Ik heb daarover niet te te oordeelen of te beslissenen die uitgaven zijn ook hoofdzakelijk ten be hoeve van on- en minvermogenden en van de arbeidende klasse. Mijn voorstel heeft alleen betrekking op de scholen die niet voor die klassen zijn bestemd, waar een onvermogende zelfs niet komen mag, maar die dooi de kinderen van de gegoede en bevoorregte klassen in de maatschappij worden bezocht, en die desniettegenstaande de meeste subsidie van de gemeente genieten. Immers van de f 93000, die voor onderwijs wordt uit gegeven, is 3000 voor M. S. G- en f 24000 voor de scholen voor on- en minvermogenden. De opbrengst van deze laatsten is 1600. Dit laat ik zoo als het is. Het resterende van de 93000 wordt bijna geheel (ongeveer f 64000) uitgegeven voor de scholen voor de minder of meer ge goede, en wel hef meest voor de meest gegoede pp vermogende klassen. De opbrengst dier scholen is slechts f 24000 of ruim f van de kosten. Het aanzienlijke tekort van f 40000vooral aanzienlijk bij eene opbrengst van f 24000, wordt geheel door subsidie gedekt, en wel f 33000 door de gemeente en f 7000, speciaal voor de hoogere burgerschool, door heft rijk. Op die subsidie van de gemeente ziet mijn voorstel en daarmede zijn wij 1°. partijdigwant zij wordt geheel gegeven aan dp openbare school de bijzondere krijgt niets. De gemeente levert aan ieder die bet koopen wil openbaar onderwijs, eveneens als zij gaslicht levert. Als regel neem ik aan: 1°. dat, als de gemeente iets aan de ingezetenen wil leveren zij zich dan hare waar minstens even voordpelig en voor denzelfden prijs moet aanschaffen als waarvoor dezelfde waar, van piet minder gehalte, door anderen ge leverd zou kunnen worden pf wel geleverd wordt, en 2°., dat, als de gemeente hare waar beneden den kostenden prijs verkoopten al den ingezetenen belasting oplegtom het te kort of het verlies te dekken dan ook hare waar dpor de gansche burgerij verlangd en gebruikt moet worden. En nu y.raag ijl: zijn de kosten van onze openbare scholen nipt meer dan die van de bijzondere? Worden die kosten door de opbrengst gedekt? Wordt het onderwijs op de openbare .school dpor de gansche burgerij verlangd en genoten Ik antwoord op die vragen stellig ontken nend. Men zou mij alleen kunnen betwisten dat de openbare schoql niet meer kost dan de bijzondere, maar indien de openbare school werkelijk kon concurreeren met de bijzondere, dan was reeds daardoor het vonnis over elke subsidie gevelddan behoefde zij althans niet eene zoo ongehoorde protectie van 60 pCt. van den inkoopprijs of van 150 pCt. van den ver koopprijs. Dat onderwijs in het algemeendat volksverlichting en volksbescha ving nuttig, ja heilzaam is, dat erken ik ten volle. Het ware te wensehen dat iederdie tot de gegoede en beschaafde klasse behoortdaarvan zoo doordrongen ware, en vooral van het nut van onderwijs, dat hij althans voor zijne eigene kinderen met even ruime hand de beurs opende als voor honderde nuttelooze zaken van praal en genot. Doch of onderwijs nuttig is dit is volstrekt de quaestie niet. Ik wil trachten door een voor beeld duidelijk te maken waar het hier op aankomt. Brood, goed voed zaam brood kan men ook onder de nuttige, onontbeerlijke zaken rekenen, ja niet minder dan openbaar onderwijs; of wat baat het het kind van den geringen arbeider of het al voor niet kan leeren lezen en schrijven als het, door gebrek aan het npodige voedsel, zich niet physiek ontwikkelen kan en wegkwijnt? Indien nu de gemeente eene broodfabriek oprigtte en een nieuw soort machinaal broodik zal het noemen openbaar gemeente-broodging bakken, niet alleen om het aan onvermogenden uit te deelen, maar opk om het aan de andere ingezetenen te verkoopenen zij dus in concurrentie ging treden met den particulieren bakker; wanneer zij nu haar openbaar gemeente-brood veel duurder bakte dan de particuliere bakker, even goed brood zou kunnen leveren, en zij het verre beneden ja tegen f, van den kostenden prijs verkochten dan toch de helft der ingezetenen dat brood niet beliefde te etenterwijl o.m het aanzienlijke verlies, dat de gemeen tebakkerij opleverde, te dekken, door al de ingezetenen, dus ook door de helft, die het niet wilde hebben, moest worden opgebragt, wat zou dan het oordeel zijn pver zulk eene handelwijze? Al is brood nu nog zoo nut tig, dan zou de wijzewaarop de gemeente hare broodfabriek dreef, ten hoogste afgekeurd worden pn volstrekt niet te verdedigen zijn door te zeg gen brood is eene zaak van algemeenti belang. Met de vraag, of brood nuttig is heeft de handelwijze der gemeente niets te maken. Zoo is het ook met de zaak van de openbare gemeenteschool. Het is de vraag niet, of onderwijs nuttig, eene zaak van algemeen belang is; niemand zal dit betwisten. Het geldt hier eene subsidie uit de gemeen tekas, niet aan onderwijs in het algemeen maar aan eene zekere soort, die op de openbare school verkrijgbaar is. Daarvoor moet de geheele burgerij be lasting opbrengen. En toch de helft wil die soort onderwijs nietniet omdat zij tegen onderwijs isneen want zij schaft zich elders onderwijs aandat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 3