r liet artikel wordt hierop goedgekeurd. liet ontwerp-raadsbesluitin hoofdelijke omvrage gebragt zijnde, wordt aangenomen met 14 tegen 2 stommen. Tegende heeren Hartevell en Scheltema. l)e heer van Outeren verlaat de vergadering. De ontwerp-verordening op de invordering geeft tot geene algemeene beschouwingen aanleiding. Art. 1. De belastingschuldigen zijn verpligt, na afkondiging door Bur gemeester en Wethouders, op een hun toe te zenden billet op te geven: het wijk en het nummer van de woning; den naam van den hoofdbewoner; zoo zij kamers in huur hebbenof die door hen of door den verhuurder zijn gemeubeld of zij verlangen taxatie van de huurwaarde, dan wel aanslag in verhou ding van de hoofdsom door den hoofdbewoner verschuldigd; of zij, zonder afzonderlijke vertrekken in huur te hebben, kost en in woning tegen vergoeding genieten. Wordt aangenomen met 14 tegen 2 stemmen. Tegende heeren Hartevelt en Scheltema. Art. 2. Deze opgaven moeten zonder voorbehoud worden gedaan en door den aangever met zijne handteekening worden bevestigd. Wordt op gelijke wijze aangenomen. De arlt. 3 en 4 worden aldus goedgekeurd Art. 3. Die geen billet heeft ontvangen of bij wien hetzelve niet is teruggehaald, zal binnen 14 dagen na de afkondiging, in artikel één ver meld de gevorderde aangifte ten kantore van den ontvanger moeten doen. Evenzeer zullen zijdie in den loop des jaars belastingschuldig worden binnen veertien dagen daarna die aangifte doen. Art. 4. Door Burgemeester en Wethouders worden voor de gevorderde taxatiën zes of' meer deskundigen benoemd en beëedigd. De huurwaarde bij toepassing van litt. b en c van art. 2 van het raadsbesluit wordt bij taxatie bepaald, waartoe twee van de benoemde deskundigen worden aan gewezen aan wie bij verschil een derde bij loting uit de overblijvenden wordt toegevoegd. Art. 5 luidt aldus De kosten van taxatie komen ten laste der belanghebbenden. De heer Cock. Ik wenschte, zonder er juist nu een bepaald voorstel van te maken, aan het dagelijksch bestuur in bedenking te geven, of het er toe zoude kunnen besluiten dit artikel zoo te wijzigen, dat de kosten van taxatie niet ten laste der belanghebbenden kwamenmaar ten laste van de gemeente. Ik heb toch tegen de zaakzoo als zij nu voorgesteld wordt verschillende bezwaren. Mijn eerste bezwaar is, dat ik het niet fatsoenlijk acht die kosten te verhalen op de belastingschuldigen. In de tweede plaats acht ik het niet in overeenstemming met en bevorderlijk voor eene ge- wenschte onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de taxateurs. Maar in de derde plaats acht ik het in strijd, zoo al niet met de letter, dan toch met den geest van de gemeentewet. Art. 269 dier wet zegt uitdrukke lijk: //Niemand wordt tot eenige betaling verpligt wegens de formaliteiten, //door hem, ter verzekering der inning van de plaatselijke belastingen te u vervullen." Nu weet ik wel, dat dit artikel voorkomt in het hoofdstuk handelende over de invordering der plaatselijke belastingen", en dat men misschien zoude kunnen zeggenhet taxeren behoort niet tot de middelen strekkende tot invordering of inning eener belasting, en bij gevolg geldt art. 269 niet voor taxatie. Ik geef dit beweren echter nog zoo gaaf niet toe. Ik laat de quaestie onbeslist en verklaar gaarne over dit punt nog geene vaste opinie te hebben. Dit echter staat vast, dat het niet met den geest der wet strookt die kosten te brengen voor rekening der belasting schuldigen. De heer DB Fremery. Ik kan mij daar best mede vereenigen en maak cr geen geheim van dat deze bepaling tegen mijn wensch in het concept is opgenomen. Ik geloof ookdat het beter is die kosten niet van de belastingschuldigen te heffen. Maar ik moet toch opmerken, dat die kosten niet door de belastingschuldigen zelve aan de schatters worden uitbetaald maar eerst met den aanslag worden ingevorderdzoodat het bedrag voor de taxatie door den ontvanger aan den schatter wordt uitgekeerd. De Voorzitter. Wat het bezwaar van den heer Cock betreft, geloof ik, dat art. 269 meer specteert de aecijnsen. De heer Cock. Ik maak nu van de zaak bepaald een amendement, daar ik merk dat mijne zienswijze reeds door eenige heeren ondersteund wordt, en stel voor, in plaats van //ten laste der belanghebbendente lezen »ten laste der gemeente." Wat verder het argument betreft, ontleend aan de afschaffing der aecijnsen zoo antwoord ikdat zeer zeker de meeste arti kels van dit hoofdstuk der wet, en dus ook art. 269, voornamelijk sloe gen op de aecijnsen, maar toch niet eeniglijk daarop, terwijl nimmer door die afschaffing eene zoo positieve wetsbepaling als de bedoelde heeft afge schaft kunnen worden. Het amendement van den heer Coek, dat voldoende ondersteund is, wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen. Tegende heeren Tieleman en van der Hoeven. De artt. 6 en 7 worden aldus goedgekeurd: Art. 6. De invordering der belasting geschiedt door den gemeente-ont vanger, krachtens de door Gedeputeerde Staten goedgekeurde kohieren. Art. 7. De ontvanger zendt daartoe zoodra mogelijk en kosteloos aan ieder belastingschuldige een gedagteekend aanslagbillet. Dat billet moet inhouden den naam van den belastingschuldige, het bedrag waarvoor hij is aangeslagen, de termijnen en de plaats van betaling, de dagen en uren op welke hij tot ontvangst der belasting zitting houdt en de uitnoodiging tot betaling vóór of op den vervaldag, op strafte van vervolging. Art. 8 luidt aldus: De toerekening en afschrijving dezer betalingen geschieden in deze orde: 1° op de kosten van taxatie; 2° op de kosten van vervolging; 3° op de zegelregten; 4° op de oudste der verschuldigde termijnen. De heer de Fremery. Hier zal nu moeten wegvallen1°. op de kosten van taxatie. Met weglating dier alinea wordt het artikel goedgekeurd. De artt. 911 worden aldus goedgekeurd: Art. 9. De ontvanger is verpligt voor elke betaling kwitantie te stellen op het aanslagbillet. Bij verlies of des verlangd wordt een duplicaat van het aanslagbillet aan den belastingschuldige uitgereikt tegen betaling van vijf cents, behalve het zegelregt, als dit verschuldigd is. Art. 10. De aanslagen zijn invorderbaar in zoovele termijnen als er na de dagteekening van het aanslagbillet maanden in het dienstjaar overblijven. Art. 11. Bij de invordering worden opgevolgd de bepalingen van de artt. 245, 258 tot en met 262, 264 tot en met 286 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85), in verband met de wijzigingen in de wet van 7 Julij 1865 (Staatsblad n°. 79.) De verordening in haar geheel wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen. Tegen: de heeren Hartevelt en Scheltema. III. Voordragt tot regeling van gemeenschappelijke zaken met het gemeentebestuur van Delft. De Voorzitter. Dat gemeentebestuur achtte die voordragt niet noodig, als zijnde het jaagpad een privaat-regterlijk bezit. Burgemeester en Wet houders mcenen daarentegen dat buiten allen twijfel daarvoor de goedkeuring van Gedeputeerde Staten noodig is, ingevolge art. 121 der gemeentewet. Daartegen hebben de heeren zeker geen bezwaar? De heer de Moen. De financiële regeling zal zeker later worden voor gedragen. De Voorzitter. Die zal later volgen. Het voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Niets meer aan de orde van den dag zijnde, wordt de vergadering ge sloten. Tc Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DEABBE. 13«7. 10

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1867 | | pagina 5