zijnde, verklaren er zich 7 leden voor en 7 t-egenweshalve de stemmen staken en het nemen van een besluit wordt uitgesteld tot eene volgende vergadering. Voor hebben gestemd: de heeren de Fremery, Hoog, Hartevelt, Goud smit Tielemanvan Kaathoven en du Rieu. Tegen: de heeren Hubrechtvan Heukelom Scheltema, Tollens, Krantz de Moen en van Outeren, Mitsdien is ook de verdere beslissing over art. 3 (2) aangehouden. Art. 4 (nu 3). Iedere afdeeling benoemt uit haar midden een rapporteur, waartoe hare voorzitters niet benoembaar zijn. Na afloop van het onderzoek in de afdeelingenvercenigen zich deze rapporteursten einde uit hare verslagen een algemeen verslag op te maken. Dit verslag wordt aan Burgemeester en Wethouders medegedeeld, die het, zoo noodig, met of zonder hunne aanmerkingen, doen drukken, ter mede- deeling aan de leden van den Raad. De heer Goudsmit. Ik heb de bedenking te maken, dat, nu de Secre taris zoo goed zal zijn de sectiën bij te staandie geheele instelling van rapporteurs zou moeten vervallen wil men niet slechts rapporteurs in naam. De Voorzitter. Het is juist de quaestie, of de Secretaris zal zitting hebben in de sectiën. Dat is nog niet uitgemaakt. Er is wel over gespro ken, want de heer van der Hoeven had bij art. 2 eene bedenking gemaakt en toen is door u daaromtrent een voorstel gedaanmaar de zaak is nog niet beslist. Dus zou uw voorstel zijn de rapporteurs te doen vervallen? De heer Tieleman. Ik moet vragenof dan de Secretaris of een be ambte in die drie sectiën zal zijn? De Voorzitter. Dat zou dan moeten plaats hebben. De heer Tollens. Ik zou wel uit de 3de alinea willen doen wegvallen de woorden: «die het, zoo noodig, met of zonder hunne aanmerkingen, doen drukken, ter mededeeling aan de leden van den Raad." Mij dunkt, dat het verslag in den Raad moet worden gebragt in originalien zonder aanmerkingen. De Burgemeester die, naar luid van deze alinea, in de sectiën komen kanzal van die bevoegdheid wel niet altoos gebruik makenhij kan dan ook niet weten waarop de soms voorgestelde wijzigingen berusten en dus moeijelijk daarop gegronde aanmerkingen maken. De Wethouders zijn joer se in de sectiën tegenwoordighunne wederleggingen van het al daar gehoorde en in het rapport opgenomene kunnen dus plaats hebben bij de openbare behandeling in de raadsvergaderingwaar de eindbeslissing vallen moet. De heer Goudsmit. In den vorm heeft de heer Tollens gelijkmaar niet wat de bedoeling betreft. Deze immers isdat Burgemeester en Wet houders bevoegd zijn op het rapport te antwoorden en, zoo noodig, wijzi gingen in een voorstel te brengen. Doch ik erken, dat de bepaling, zoo als zij daar ligt, aan twijfel onderhevig is. Welligt ware het beter te lezen «zoo noodig vergezeld van hunne aanmerkingen." De heer de Moen. Het zou eene zeer wenschelijke zaak zijndat de Secretaris bij de sectiën kon tegenwoordig zijn. Wij kennen als Commissie van Financiën, in onderscheidene gevallen, vele jaren zijne veelzijdige kennis en weten dat hij in de zaken van de gemeente-administratie geheel op de hoogte i3, zoodat hij daarin wel als eene specialiteit mag worden aangemerkt. De heer du Rieu. Ik geloof, dat men zooveel vergt van den Secretaris, dat het niet te billijken is. Men kan hem bezwaarlijk zooveel opdragen. Hij zou in ieder geval niet te gelijk alle sectiën kunnen bijwonen en als het een belangrijk onderwerp betreft, zou het een oponthoud moeten geven in de behandeling van zaken. De heer Goudsmit. Ik geloofdat juist het omgekeerde zal plaats hebben. Als de rapporten door de leden worden opgemaakt, zal eerst de Secretaris in mocijelijkheid worden gebragt, en toch dikwerf moeten eindigen met de rapporten te verbeterensoms geheel om te werken. In de Tweede Kamer heeft zich vroeger hetzelfde verschijnsel voorgedaan. De rapporten werden door de rapporteurs opgemaakten als de Griffier daaruit een algemeen rapport moest makenbegon eerst de moeijelijkheid. Nu wil ik des noods den Raad hooger stellen dan de Tweede Kameren toch ineen ik te moeten vrcezendat menin stede van den Secretaris te ont heffen hem veel meer werk zou opladen. De heer de Moen. Door het wegvallen van art. 2 vat ik de zaak nu zoo op, dat, waar het belangrijke zaken betreft, zoo als b. v. van finan- ciëlen aard, de Secretaris nu alleen de sectiën zal bijwonen, omdat de Commissie van Financiën daar niet rapporteert. Mijne bedoeling is dus niet om hem meer werk op te dragenook kan hij zich des noods laten vervangen. De heer Goudsmit. Mijne bedoeling is om de rapporten te laten opma ken door den Secretaris, die zich echter zou kunnen doen vervangen door een ambtenaar ter secretarieen om dan den algemeenen rapporteur te laten vervallen. Het voorstel van den heer Goudsmit, om de eerste alinea te doen ver vallen, wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen, zijnde de heer Tollens inmiddels vertrokken. Tegen de weglating hebben gestemd de heeren Scheltema en du Rieu. De heer Goudsmit. Nu de eerste alinea is weggevallenzou ik voor stellen de tweede aldus te lezen«Na afloop van het onderzoek in de af deelingen wordt uit hare verslagen een algemeen verslag opgemaakt." Dat voorstel, hetwelk voldoende is ondersteund, wordt met algemeene stemmen aangenomen. De derde alinea wordtmet de door den heer Goudsmit voorgestelde wijziging, goedgekeurd. Ten gevolge der staking van stemmen over art. 3 (iui 2) wordt de stem ming over de ontwerp-verordening in haar geheel aangehouden. III. Voordragt betreffende de tegemoetkoming van schutterpligtigen in de kosten hunner kleeding. Burgemeester en Wethouders stellen voor dat 27 manschappen, met name op eene overgelegde lijst vermeldgeacht zullen worden in staat te zijn zeiven in hunne kleeding te voorzien, terwijl de overige 141 op dien staat voorkomende manschappen als zoodanig voor het geheel uit de gemeente fondsen tegemoetkoming zullen erlangen. De heer du Rieu. Daaromtrent komt het mij voordat de Commissie die de zaak beoordeelen moet, wel wat vrijgevig is geweest. Ik vind op de lijst twee namen van boekhouders en dan ook van een meubelmaker, G. M. Kosters. Het zijn gepatenteerde personende laatste heeft daarbij eene werkplaats. Wanneer hijom van de kosten voor zijne schutterlijkc kleeding ontheven te zijn, een bewijs van onvermogen moet overleggen, kan dat aan zijn crediet geen voordeel doen. De heer de Fremery. In die kleeding var: gemeentewege wordt niet voorzien dan op bewijsschriften van de heeren der gebuurtendat de be trokken personen onvermogend zijn om zelve de kleeding aan te schaffen; en deze eenmaal afgegeven zijnde, kunnen de verzoeken om ontheffing niet wel afgewezen worden. De heer du Rieu. Dat een meubelmaker een bewijs van onvermogen zou overleggenvind ik toch nog al wat sterk. De heer van Kaathoven. Als de man niet alleen knecht is, maar ook voor zich zelf werkt, is hij verpligt patent te nemen, en kan er toch voor hem reden bestaan om die kleeding te vragen. Hij kan dus den titel dragen van meubelmaker, zonder dat hij daarom welvarend is. De heer de Fremery. Het kan zijn dat een knecht patent neemt voor de ledige urendat hij voor zich zeiven werkzaam is. Dan zie ik daarin nog volstrekt geen bewijs van gegoedheid. De heer van Heukelom. Wij dwalen af tot het bespreken van bijzon dere gevallen. Ik geloof dat wij ons daarin niet begeven moeten, maar wel deel ik het geuite gevoelendat de heeren der gebuurten te vrijgevig zijn met het afgeven van bewijzen van onvermogen. De heer Hoog. Ik heb mij vroeger ook al eens over die zaak uitgela ten. Dat toekennen van tegemoetkoming in die kosten van kleeding moest uitzondering zijn, ik heb dit meermalen gezegd. Ik moet het betreuren, dat nu al meer en meer het omgekeerde plaats heeft en de uitzondering regel wordt. Ik weet, dat vroeger altijd hetzelfde antwoord daarop gege ven werd als nu door den heer de Fremery reeds is gegeven, en dat, als de heeren van de gebuurten die bewijzen van onvermogen geven, wij daarin moeten berusten. Ik wil vertrouwen dat met die afgifte te goeder trouw wordt gehandeldmaar ik ben het volkomen met den heer van Heukelom eensdat die heeren daarbij wel wat ligtvaardig te werk gaan. Dan moet ik mijn leedwezen te kennen geven, dat de zaak dien loop neemt; dat behoort zoo niet. Ik zal er mij echter bij nederleggendaar de Raad de positie van de individuen niet kan in beoordeeling nemen en er een grond slag moet bestaan, waarop de regel rust, «kan een schutterpligtige zelf in zijne kleeding voorzien of niet?" De heer Goudsmit. Ik vind ook dat het zoo niet behoort te gaan maar men is omtrent dit punt al meer en meer achteruit gegaan. Niemand bijna schaamt zich meer om die gunst te vragen en daarom zou ik willen vragen of wij niet wat meer waarborgen nopens dat onvermogeu konden verkrijgenwanneer b. v. de bewijzen wierden afgegeven door een der com missarissen van policie. Dat zoumeen ikzeer gemakkelijk door hen kunnen geschieden en, als ik mij niet bedrieg, heeft dit ook plaats bij de aanvraag om kosteloos te procederen. Ik geloof dat de heeren van de gebuurten gedreven door een te groote menschlievendheid en met de beste be doelingen vele mensclien trachten te helpenen zoo ligt gaat men van de veronderstelling uit, dat de stadskas onuitputtelijk is en eenige kosten beter dan een individu kan dragen. De heer Tieleman. Ik mis hier geheel een tusschen-sland. Op de geheele lijst staat er niet één ingevuld in de kolommen van gedeeltelijke bijdragen. Het schijnt dus dat men alles of niets kan betalen. De heer van Kaathoven. Er zal wel eene reden toe bestaan, als men twijfelt aan de naauwkeurigheid en naauwgezetheid der heeren van de ge buurten in het afgeven dier verklaringen, Maar tegenover die afgifte door die heeren, die men toch kan beschouwen als de menschen te kennen, stelt men over het oordeel van de commissarissen van policie. Deze zullen toch wel minder in staat zijn de meerdere of mindere gegoedheid der inge zetenen ten naastebij te beoordeelen. Wanneer er dus gegronde twijfel mogt rijzen over de juistheid eener gedane afgifte, moest dat gebragt wor den in de vergadering van de heeren der gebuurten, die, zoo ik mij niet vergis, maandelijks plaats heeft met een lid van het dagelijksch bestuur. De heer de Moen. Nog nimmer is bij onderzoek de toestand mij on gunstiger voorgekomen dan nu. Anders vonden wij nog wel personen, die b. v. voor of voor de helft in die kosten bijdroegen; maar nu vinden wij er, op een getal van 168 personen, geen enkel voor J of zoo ik meen slechts 26 die de kleeding zeiven bekostigen. Daarbij moet ik opmer ken, dat in de leeskamer niet overgelegd zijn de bewijzen van onvermogen. Het kan een verzuim geweest zijn, maar ik heb ze niet gevonden zoo als vroeger. De heer van Outeren. Ik deel geheel die meening. Ik heb ook de certificaten van onvermogen bij de stukken gemistniettegenstaande bij het rapport daarnaar verwezen werd. Bovendien houde ik het er ook voor dat sommigen der schutterpligtigen althans wel iets in de kosten hunner klee ding hadden kunnen bijdragen. De heer de Fremery. Er is inderdaad zeer veel moeite gedaan om hen te bewegen voor een deel in die kosten bij te dragenmaar men is ten deze afgestuit op de grootste moeijelijk heden. Ik geloof, dat het getal dergenendie daartoe in staat zijnniet groot is. Wat het denk beeld van den heer van Kaathoven aangaat, ik wil dat zeer gaarne overnemen enals er eene vergadering van de heeren der gebuurten isaan den Wethouder belast met de leiding van die bijeenkomsten in overweging gevenom hen indachtig te maken niet toe te geven aan eene al te groote vrijgevigheid. Ik geloof, dat dit de beste weg is om de zaak zoo mogelijk beter te regelen. Het komt mij voor, dat men de heeren van de gebuurten, die ons vaak zoo goed bijstaan en zich de grootste moeite ge troosten om de belangen van de gemeente te bevorderenzonder daarvoor evenredige belooning te genieten, niet behoort voorbij te zien. De wenk, die nu gegeven is, zal, hoop en verwacht ik, niet geheel te vergeefs zijn uitgebragt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1866 | | pagina 4