IIoófdstuk II. Opbrengst van belastingen en heffingen. Afdeeling I. Opcenten op 's Rijks directe belastingen. Nos 2 en 3 worden aldus goedgekeurd40 opcenten op de hoofdsom der belasting op de gebouwde eigendommen f 24076.6910 opcenten op de hoofdsom der belasting op de ongebouwde eigendommen f 62.90. No. 4. 50 opcenten op de hoofdsom der belasting op het personeel f 47012.97 J. De heer Scheltema. Over dezen post kan nu, dunkt mij, geen besluit genomen worden; hij moet aangehouden worden tot na de behandeling der belastingontwerpenomdat hij in zoo naauw verband staat met één daar vanja daarmede één geheel uitmaakt. Beslist men nu over dezen post, dan beslist men over mijn voorstel; want volgens mijn voorstel zal deze post met den hoofdelijken omslag ééne belasting uitmaken, en mogt het worden aangenomen, dan vervalt immers de heffing der 50 opcenten. Be sluit men nu daartoe, dan wordt op mijn voorstel geanticipeerd. Ik meen alzoo dat deze post, even als de hoofdelijke omslag, moet worden aange houden en dat nu alleen het gezamenlijk cijfer moet worden bepaald. De heer de Fremery. Wij hebben den tegenwoordigen stand van zaken genomen. Mogt later uw voorstel worden aangenomen, dan zal omtrent dezen post eene nadere regeling worden voorgedragen. De heer IIartevelt. Deze post, mijnheer de Voorzitter, behoort tot het plan van belastingen dat in de sectiën zal onderzocht worden. Vroeger heb ik mij bepaald verklaard als een tegenstander van de 50 opcentenin dier voege dat tweemaal dezelfde belasting zou moeten worden opgebragt, eens aan den rijks- en eens aan den stadsontvanger. Ik zou gaarne willen medewerken om de rijksperceptiekosten te besparen en daarom dezen post willen laten rusten tot dat wij over den hoofdelijken omslag zullen hebben beslist. Niet strakszoo als de heer de Premery zegtmaar juist bij dezen post moet deze quaestie ter sprake komen. De heer de Premery. Ik blijf evenwel bij mijn gevoelen dat de goed keuring van dezen post niets prejudicieerten dat wij daardoor alleen be slissen dat de 50 opcenten zullen geheven worden, voor het geval dat het voorstel van den heer Scheltema mogt worden afgestemd. De heer Goudsmit. Ik meen dat de heer de Premery in zijn regt is. Door aanneming van dezen post keuren wij hem alleen goed onder de voorwaarde rebus sic stantibus, en niets belet dat wij daarop later kunnen terugkomen. De heer Scheltema. Ik blijf bij mijn gevoelenen waarom deze post niet aangehouden? Dat prejudicieert zeker niets en door dien aan te nemen wordt wel degelijk op mijn voorstel geanticipeerd. De heer Goudsmit. Wij stellen nu eene begrooting vast, en zeggen niet: wij zullen zooveel ontvangen, maaralleen: wij zouden zooveel kunnen ontvangen, als de zaken blijven in den tegenwoordigen toestand. De heer Scheltema. Ik ben het met den heer Goudsmit niet eens. Het geldt nu niet alleen de vraag, welke som wij bepalen, maar wel degelijk ook de vraaghoe deze zal worden geheven. En nemen wij nu dezen post aan, dan beslissen wij dat 50 opcenten op het personeel zullen worden geheven. De Voorzitter. Wordt het voorstel van den heer Scheltema later aan genomen, dan verandert de begrooting van zelve. Uit de discussie is ge noegzaam gebleken dat deze post niets prejudicieert. Wij kunnen in het volgend dienstjaar op dien post terugkomen. De post, in stemming gebragt zijnde, wordt met 15 tegen 3 stemmen goed gekeurd. Tegen: de heeren Hartevelt, ten Sande en Scheltema. Afdeeling II. Plaatselijke directe belastingen. Nos. 5 en 6. Hoofdelijke omslag f 107000; Idem, bij suppletoir kohier f 2000. De vaststelling dezer posten wordt tot later aangehouden. Afdeeling III. Belastingen op voorwerpen van verbruik. Nihil. Afdeeling IV. Heffingen voor het gebruik van openbare plaatsenwegen werken en inrigtingen. Nos. 713 worden aldus goedgekeurd: Opbrengst van tollen op de we gen, mitsgaders van straatgelden 1735; Opbrengst van brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, dok-, boom- en veergelden f 2200; Opbrengst der wik-, weeg-, meet- en keurloonen /1600; Opbrengst voor banken of staanplaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen ƒ5000; Opbrengst voor het gebruik of genot van openbare gemeentewerkenbezit tingen of inrigtingen en dat van door of van wege het gemeentebestuur verstrekte diensten, niet bedoeld in de voorgaande artikelen f 2500; Op brengst wegens begraafplaatsen, MemorieLeges en voordcelen der ge meentesecretarie en van den burgerlijken stand f 1000. No. 14. Opbrengst van het minerval aan het gymnasium en van de schoolgelden aan de hoogere burgerschool 5400. De Commissie van Financiën is van meening dat dit nommer veilig kan uitgetrokken worden op 7000. De heer Scheltema. Tegen dezen post en den volgenden heb ik bezwaar, 'leeds bij de algemeene beraadslaging heb ik de opmerking gemaakt dat het onderwijs veel te veel geld aan de stad kost; de kosten moeten minder of de opbrengst moet meer worden. Wat het eerste betreft, zoo erken ik het moeijelijke daarvan. Ik was niet tegenwoordig bij de behandeling van de kosten van het onderwijs; maar hoezeer ik tegen daarvoor uitgetrokken sommen ben, zoo zou ik toch niet geweten hebben hoe daarin op eens vermindering te brengenzonder ondoordacht af te breken. Maar er is iets anders dat gedaan kan worden en dit ismeer evenwigt te brengen tusschen de opbrengst en de kostendoor verhooging der schoolgeldendit is niet meer dan billijk, want de tegemoetkoming, vooral van hen die betalen kun nen is veel te weinig. Ik zal de vergadering niet vermoeijen door met cijfers aan te toonen wat iedere school kost en opbrengtbehalve het on derwijs aan min- en onvermogendendat zoo veel niet is, kost het andere onderwijs, na aftrek der opbrengst van de schoolgelden, ongeveer ƒ50000. Ik wil er alleen dit nog bijvoegen dat de verhouding van de opbrengst tot de kosten bij de Latijr.sche school of het gymnasium ongeveer dezelfde is als bij de school voor minvermogendende z. g. centenschoolbeide kosten 1806. aan de stad even veel, en wel ieder p. m. ƒ10000. Ook bij de andere scholen is de verhouding zeer ongunstig, en ik vraag: is het billijk dat voor het onderwijs aan de kinderen uit den gegoeden stand, dat voor onze kinderen, door de geheele burgerij zoo aanzienlijk wordt opgebragt? Is het billijk dat b. v. ik voor mijn kind slechts betaal 100 en de stad ƒ500? En zoo niet, dan moeten de schoolgelden voor den gegoeden stand, voor hen die zelve betalen kunnenhooger worden. Ik zal een daartoe strekkend voorstel doen. Ik vrees wel dat het geen gunstig onthaal zal te beurt val len, ja, misschien niet eens voldoende ondersteund worden; maar dit zal mij toch niet terughouden. Ik zal beginnen een voorstel in algemeene trekken te doen en wel het volgende, om de opbrengst vau de schoolgelden van het gymnasium, de hoogere burgerschool en de scholen C en D te stellen op van de kostenzoodat de stad j draagt. De stad betaalt dan nog te veel. Doch ik stel dit nu voor als maatregel van overgang. Mijns inziens zouden de vaste uitgaven van het onderwijs, behalve dat aan min- en onvermogenden, door de schoolgelden gedekt moeten worden; doch indien ik dit voorstelde, kon ik zeker zijn niet te slagen. Daarom stel ik voor om ze te verhoogen tot f van de kosten. De Voorzitter. Uw voorstel, mijnheer Scheltema, is van te verre strekking dan dat dit nu een onderwerp van beraadslaging zou kunnen uitmaken. Ik althans zou, indien ik moest stemmen, huiveren mijne goed keuring er aan te geven en ik geloof dat dit ook wel met andere heeren het geval zal zijn. De heer Stoffels. Het denkbeeld van den heer Scheltema is, betref fende het gymnasium en de hoogere burgerschool, niet juist. Het eerste be hoord tot het hooger onderwijs en is daarvoor onmisbaar; in eene academie stad toch kan dat niet worden gemist en moet uit den aard der zaak de gemeente geld kosten. Anders met de hoogere burgerschooleven onmisbaar maar van meer algemeene strekking zijnde, zijn daar ook meerdere leerlin gen, die aan schoolgelden 5000 betalen; daarenboven geeft het rijk aan die instelling 7000, te zamen f 12000, hetgeen reeds eene belangrijke bijdrage en vergoeding voor de kosten dier instelling is. Ik stel mij voor, dat binnen weinige jaren die school door eigen inkomsten zich zal kun nen helpen. De Voorzitter. Ik moet den heer Scheltema verzoeken zijn voorstel later te doen. Dan kan de vergadering dat voorstel bij de volgende be grooting of in den loop van het volgend jaar behandelen. De heer van der Hoeven. Ik wil alleen dit in het midden brengen dat mij niet duidelijk is, hoe dit voorstel hier te midden van de begrooting kan worden opgeworpen. Verhooging van de opbrengst van het minerval was zeker eene zeer wenschclijke zaak; maar welk cijfer zal men dan stel len? Het voorstel van den heer Scheltema is een ontijdig voorstel. De heer Scheltema. Men heeft mijn voorstel ontijdig genoemd. Des te meer moet ik het betreuren dat deze begrooting niet in de sectiën is behandeld. Dan was er beter gelegenheid geweest om de zaak te bespreken, en had ik mijn voorstel kunnen uitwerken. Ik kon nu niet anders doen dan in het algemeen verhooging der schoolgelden tot op f der kosten voor te stellen en om daardoor vermindering te brengen in den hoofdelijken om slag. Ik erken intusschen dat mijn voorstel van ingrijpenden aard is, en wil dus overeenkomstig het verlangen van den Voorzitter er na wel van afzien, om het later in te dienen. Want één ding staat bij mij vast: dat ten gerieve van een klein gedeelte van de ingezetenen een veel te zware last op de geheele burgerij wordt gelegd. De heer Goudsmit. Ten einde den verkeerden indruk weg te nemen dien welligt de laatste woorden op de burgerij zouden kunnen maken, wil ik dit zeggen dat de burgerschool na een betrekkelijk korten tijd zich zelf zal kunnen dekken en geen noemenswaardige offers meer zal kosten. Overi gens zal ieder inzien dat geen grooter weldaad aan de burgerij kan worden verschaft dan door verbetering en uitbreiding van het onderwijs, en dat wat daaraan wordt betaaldaan de werk- en spinhuizen wordt uitgespaard. Voorts leidt de stelling van den heer Scheltema tot de meest ongerijmde gevolgenindien men haar in hare consequentiën zou toepassen. Indien immers het gymnasium door niemand anders zou worden bezocht dan door het zoontje van den heer Scheltema en nog eenige weinigen, zoo zou, vol gens zijn stelsel, de heer Scheltema voor de klassieke vorming van dat zoontje jaarlijks eenige duizenden guldens moeten betalen. Tot die gevolgen leidt het stelsel om den grootsten last op de ouders te doen drukken, en al waren er niet meer dan eenige weinige leerlingen op het gymnasiumen al kostte iedere leerling aan de stad nog veel meer dan thans, dan zoude ik nog zeggen: het onderwijs is niet enkel eene zaak in het belang van in- dividuënmaar die de gansche maatschappij betreftwelke bij de leiding en vorming van goede en bekwame burgers het grootste belang heeft. De heer Scheltema. Ik wil den heer Goudsmit nog alleen dit antwoor den, dat hij zelf zijne gevolgtrekking ongerijmd heeft genoemden over onge rijmdheden wil ik liever niet spreken. Maar ik verschil van hem vooral in twee opzigten. Vooreerst: als de Latijnsche school door niet meer dan twee leerlingen wordt bezochtdan ben ik cr zeer voor haar op te heffen er zal hier in de siad nog wel gelegenheid zijn om oude talen te leeren. Maar in de tweede plaatsals het onderwijs -zoo zegenrijk is dat het zaad over de maatschappij in ons geheele vaderland uitgestort, zich veelzijdig verbreidt, dan geldt het hier eene staatszaak en is het onregtvaardig zoo zware offers daarvoor van enkele gemeenten te eischen. Onze taak is het belang der stad te behartigen. De post wordt hierop aangenomen, zooals die door de Commissie van Financien is voorgesteld, met 15 tegen 2 stemmen, hebbende inmiddels de heer Hoog de vergadering verlaten. Tegen: de heeren Tieleman en Scheltema. No. 15. Opbrengst van schoolgelden der lagere scholen f 17400. De Commissie van Financiën stelt voor dit nommer op 18800 te stellen. Wordt aldus goedgekeurd. Afdeeling V. Andere belastingen en heffingen, niet begrepen onder eene der vier voorgaande afdeelingen. No. 16. Belasting op de honden f 1200. 40

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1866 | | pagina 21