HANDELINtEN TAN DEN KEHEENTEBAA1 TAN 11TDEN. 14. Zitting van Donderdag 11 .funij 1866, geopend des namiddags te 2 ure. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. van den Brandeler. Tegenwoordig de heerenvan Wensen, Wttewaall, ten Sande, de Moen Holtz, de Eremery, Hubrecht, Tollens, LezwynStoflels, Scheltema, du Eieu, Cock, van Heukelom, van Outeren, Meerburg, Hoog en van der Hoeven, 1 De heer Hartevelt gaf kennis verhinderd te zijn de vergadering bij tp wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 7 Junij 11. worden gelezen. I De heer Scheltema. Ik heb geene consideration op de notulen, mijn heer de Voorzitter, maar ik zou verzoeken voor eenige oogenblikkenhetzij nu of strakshet woord te mogen hebben over eene zaakdie thans niet aan de orde is. De heer Meerburg. Ik heb geene aanmerkingen op de notulenmaar ik zou ook verzoeken straks het woord te mogen erlangen. De notulen worden hierop goedgekeurd. Thans wordt aan den eersten spreker het woord verleend. De heer Scheltema. In de vorige vergadering is, na de behandeling van de aan de orde zijnde punten, ter sprake gebragt de toestand van het water in stads-grachten. Het speet mij dat ik toen reeds de vergadering verlaten hadliet over dat onderwerp verhandelde is mij gebleken uit het gedrukt verslag onzer handelingen. En dan moet ik zeggendat het ge sprokene en de inlichtingen, welke verstrekt zijn, mij niet geheel hebben bevredigd. Door den heer de Moen was de zaak ter sprake gebragt uit naam van vele ingezetenen in zijne wijken voornamelijk van enkele fabrikanten. Nu weet ik zeer goed, dat de toestand van het water aan de fabrikanten een groot ongerief oplevertmaar hier is een veel gewigtiger belang in het spel, en wel dat van alle ingezetenen. Er bestaat groot verschil van meeningen omtrent de meerdere of mindere schadelijkheid van het water voor de gezondheid en omtrent de mogelijkheid en de middelen om in den tegenwoordigen toestand verbetering te brengen. Ik wenschte nu dat er aan de onzekerheid, die daaromtrent bestaat, een einde kwam. Jaren lang is de zaak der waterververscliing hier hangende en telkenmale is ze ter sprake gebragt. Eindelijk wordt het tijd, om, zoo noodig, tot handelen over te gaan. Daarom ueem ik de vrijheid aan het dage- lijksch bestuur de volgende vragen te rigtenachten Burgemeester en Wethouders het alleen wensehelijk, dan wel voor de gezondheid dringend noodzakelijkdat in den toestand van het water in de grachten verbetering worde gebragt? En zoo ja, wat zijn Burgemeester en Wethouders voor nemens te doenof mogen wij binnen kort een voorsteltot die verbetering betrekkelijk, te gemoet zien? De Voorzitter. Na hetgeen ik in de vorige vergadering heb medege deeld meende ik reeds voldoende uit naam van Burgemeester en Wethou ders te hebben te kennen gegevendat door hen de bedoelde verbetering allezins raadzaam wordt geacht. Indien ik mij wel herinner, heb ik toen medegedeelddat wij omtrent de zaak van den water-toestand eene confe rentie hadden gehad met den Dijkgraaf van Rijnland, den heer Hoog, die daaromtrent aan uwe vergadering zelve nog nadere inlichtingen heeft ver strekt. Ik kan nu nog daarbij voegendat wij na dien tijd met het be stuur van Delfland over de zaak hebben onderhandeld, en dat, ten gevolge daarvanaan ons verlangen is toegegevenzoodat er sedert eenige dagen water van Delfland hier is ingelaten. Ik had daartoe ook aan den Dijkgraaf van Delfland gevraagd om eene bijeenkomst met eene commissie uit dat hoogheemraadschap. Door een en ander meen ik voorloopig genoegzaam het bewijs te hebben geleverd, dat Burgemeester en Wethouders eene ver andering in den toestand van het water hoogst wensehelijk achten en zich daarmede ook onledig houden. Ik moet daarbij voegendat het werkelijk in den laatsten tijd aan Burgemeester en Wethouders eene groote bekom mering heeft gegeven dat de waterstand zoozeer verlaagd en de ziekte te gelijkertijd toegenomen is. Ik meen, in verband hiermede, dan ook wel te kunnen voorspiegelen dat er spoedig een voorstel van ons te wachten is. Of dat nu over drie weken of binnen eene of meer maanden zal plaats heb ben kan ik vooralsnog niet mededeelen. Zooveel kan ik althans verzeke ren dat de maatregelendie moeten genomen wordenworden voorbereid en dat er in het laatst van deze week of in de volgende speciaal over dien waterstand nadere conferentiën zullen plaats hebbenten einde te overwe gen welke verbeteringen zullen worden vereiscbt. Het is teregt door den heer Scheltema gezegd: er is reeds zoo dikwijls over die zaak gesproken, en er moet nu gehandeld wordenen uwe vergadering zal zich herinneren dat ik dan ook bij de vorige gelegenheid te kennen gaf, dat het Burge meester en Wethouders te doen was om te handelen. Ik kan er bijvoegen dat, sedert de twee laatste dagener weder eenige verbetering zigtbaar is de heer Dijkgraaf van Rijnland is ook zoo goed geweest daaraan het zijne toe te brengen. De sluizen bij Katwijk zijn geopend, terwijl gelijktijdig aan den Leydschendam water wordt ingelaten. Nog kan ik u mededeelen dat de heer Hubrecht inmiddels eene teekening heeft laten maken van de riolen enz., die zoozeer noodig is om over het geheel te kunnen oordeelen. De heer Hubrecht. Geheel instemmende met de mededeeling van den Voorzitter, dat de zaak bij het dagelijksch bestuur aanhangig is, kan ik er bijvoegendat aan een plan tot zuivering der wateren en een afdoenden 1866 maatregel tot verbetering van het rioolstelsel reeds gewerkt wordtvooral moeten de riolen niet in de grachten uitstortenwant onze grachten toch zijn niet dan onoverdekte riolenen dit kan niet langer voortduren. Ik durf de verzekering gevendat over twee maanden een plan tot verbe tering van dien toestand aan den Raad zal worden ingediend. In het belang dezer zaak wensch ik den Raad magtiging te vragen, om, indien bij de bewerking van dit plan een onderzoek in andere plaatsen in te stellen noodig mogt zijnof wel deskundigen over deze zaak te raadplegende Raad, wat de daarvoor te maken kosten aangaat, hieraan zijne goedkeuring schenke. De heer Scheltema. Ik wil alleen den heer Hubrecht nog antwoorden, dat ik zeer voor het raadplegen van deskundigen benvooral ook omdat indien verbetering in den toestand van het water noodig is, er geene halve, maar doortastende en afdoende maatregelen genomen zullen moeten worden. In den regel kom ik niet gemakkelijk lot het doen van groote uitgaven, maar in dit gevalnu het eene zaak geldt van zoo groot belang voor onze stadzou ik er niet voor terugdeinzen. De Voorzitter. Bij het reeds medegedeelde kan ik nog verder voe gen, dat Burgemeester en Wethouders volstrekt niet van plan zijn een halven maatregel te nemen. Zij vertrouwen dan ookzoo als ik in de vorige vergadering zeide, dat, zelfs als de zaak over duizenden liep, de Raad wel gezind zal zijn hen in hunne pogingen te ondersteunen. Ik heb ook alstoen geenszins gesproken over een halven maatregel, maar juist over een maatregel, waardoor de zaak voor goed verbeterd wordt. De heer Meerburg. Mijnheer de Voorzitter. Ik had voor hetzelfde onder werp het woord gevraagd, maar het zoude nu bijna onnoodig worden. Ik betuig Burgemeester en Wethouders mijnen dank voor hunne goede ge zindheid én bemoeijingen dienaangaandemaar ik moet nog opmerken dat het gebrek aan het water, naar mijn bescheiden oordeel, zit in bijkomende omstandigheden. De heer Dijkgraaf van Rij pi and heeft teregt aangemerkt dat het water uit de Goudsche sluis eerst zich verliest in de opening onder 's Molenaarsbrug en dan door den Doesalzoo weinig nut hier te weeg brengt. Datzelfde heeft plaats met het water, dat ingelaten wordt van Delfland door de sluis aan den Leydschendam. De Korte Vliet is er wel altijd geweestmaar de opening aan het Galgewater niet alzoodeze is thans meer dan twee malen zoo ruim. Het water, dat aan den Dam wordt ingelaten, loopt gemakkelijker daar door en het overige langs den singel tusschen de voormalige Koe- en Wittepoorten naar het Galgewater. De stad krijgt er weinig van. Onze voorvaderen hebben dat zeer goed ingezien en daarom die waterkeeringen buiten de stad geplaatst, daar waar het te gemakkelijk doorging. Deze zijn of in slechten en onbruikbaren staat geraakt of geheel weggenomen. Ook ligt naar mijn inzien het kwaad in de tegenwoordige wijs van baggeren in deze stad, daar de bagger-specie niet meer zoo goed is als weleeromdat eene policie-verordening te regt verbiedt in de grachten te werpen afval, vuil enz. Men mag aanmerken dat de pacht voor het regt om te baggeren niet zoo veel verschil oplevert bij vroeger, maal dat zal zijn doordien er meerder behoefte is aan soortgelijke specievan wege de meerdere uitbreiding van den landbouw. Maar zeker is het dat er minder diep gebaggerd wordt en er veel onreins blijft zitten. Indien alhier wierd toege past de zoogenoemde stoombaggermolendeze neemt dieper en meerder weg; ik heb dien te Amsterdam zien werken, en zoo ik geloof met goed gevolg. Tot bewijs voor mijne veronderstelling dat er veel onreins in de grachten blijft, is op te merken dat tegenwoordig in de grachtenzelfs in de Korte Mare het water opborrelt en stiklucht uitwerpt, zooals men dat in andere plaatsen wel ziet of heeft gezien, maar hier vroeger bijna nimmer, ten minste hoogst zelden. Ik vertrouw dat, wanneer er waterkeeringen worden gesteld en eene meerdere uitdieping plaats heeft, de waterinlating zal helpen en eene groote verbetering zal gevonden zijn. De Voorzitter. Wat het eerste punt betreft, dank ik den heer Meer burg wel voor den wenk nopens hetgeen vroeger is geschied. En wat het tweede punt aangaat, kan ik mededeelen dat Burgemeester en Wethouders reeds hunne gedachten hebben laten gaan over het doen baggeren met den stoommolen en tot dat einde bereids de noodige inforraatiën hebben inge wonnen. De heer Meerburg. Ik dank u zeer voor deze inlichtingen, mijnheer de Voorzitter. De Voorzitter deelt vervolgens mede 1°. Eene dispositie van Gedeputeerde Staten van Zuid-Hollandvan den 5 Junij jl.B. n°. 3636 (3® afd.) G. S. n°. 49, waarbij worden goedge keurd de raadsbesluiten van den 24 Mei bevorenstot het voor één jaar onder de hand verhuren van de huizen aan het Delftsche veer en de Ma- rendorpsachtergracht en het locaal boven de Rijnsburgerpoort. 2°. Eene missive van den heer G. M. de Graaf, van 13 Junij jl., waarbij hij de bezwaren kenbaar maaktdie hem verpligtenvoor de op hem uitgebragte benoeming tot bestuurder van het werkhuis te bedanken. Deze missive is van den volgenden inhoud wLeyden13 Junij 1866. "Naar aanleiding van het besluit van den Gemeenteraad dd. 7 Junij 1866, waarbij ik benoemd ben tot bestuurder van het stedelijk werkhuis alhier geef ik mij de eer aan den Raad kenbaar te maken, dat overwegende be zwaren mij verbieden deze betrekking te aanvaarden. Die bezwaren zijn voornamelijk daarin gelegen, dat de leiding mijner ei gene zaken mij geenen beschikbaren tijd overlaat, om g-enoemde betrekking behoorlijk waar te nemen. 18

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1866 | | pagina 1